CO2-Prestatieladder 4.0 Trede 3


DEEL 1
1 Onderwerp en toepassingsgebied 08
2 Normatieve verwijzingen 09
3 Begrippen 10
4 Context van de organisatie 19
4.1 De organisatorische grenzen 19
4.1.1 Methode 1: de top-down methode 20
4.1.2 Methode 2: de laterale methode 21
4.1.3 Consolidatiebenaderingen bij 25
gehuurde kapitaalgoederen en
combinatieprojecten
4.2 Vaststellen van de omvang 25
van de organisatie
4.3 Eisen aan projecten 25
4.4 Inzicht in wettelijke verplichtingen 26
4.5 Energie- en CO2-managementsysteem 26
5 Leiderschap 27
5.1 Leiderschap en betrokkenheid 27
5.2 Energie- en CO2-beleid 27
6 Planning 28
6.1 Acties om risico’s en kansen op 28
te pakken
6.2 Doelstellingen en de planning om ze 28
te bereiken
7 Ondersteuning 30
7.1 Middelen 30
7.2 Sleutelpersonen en hun competentie 30
7.3 Gedocumenteerde informatie op 31
organisatie- en projectniveau
7.3.1 Verplicht te documenteren en 32
te publiceren informatie
8 Uitvoering 35
9 Evaluatie van de prestaties 36
9.1 Monitoren, meten, analyseren en 36
evalueren van energie- en CO2-
prestaties en het energie- en
CO2-managementsysteem
9.1.1 Algemeen 36
9.1.2 Datakwaliteitsmanagementplan 36
9.1.3     Het gebruik van CO₂-emissiefactoren 37
9.1.4 Basisjaar en herberekening 38
9.2 Interne audit 40
9.3 Directiebeoordeling 41
9.4 Externe audit 41
10 Verbetering 44
10.1 Continue verbetering 44
10.2 Afwijkingen en corrigerende 44
maatregelen
DEEL 2
Overzicht eisen Trede 3 45
A Invalshoek A – Inzicht 46
B Invalshoek B – Reductie 62
C Invalshoek C – Communicatie 69
D Invalshoek D – Samenwerking 74
BIJLAGE
A Bijlage A (normatief): relevante 78
concepten uit externe normen
INHOUD
04
VOORWOORD
Met trots presenteren wij versie 4.0 van de CO2-Prestatieladder: hét
duurzaamheidsinstrument van Nederland dat organisaties helpt om concrete
stappen te zetten naar nul uitstoot. Sinds de introductie in 2009 is de CO2-
Prestatieladder continu doorontwikkeld, zonder de kernprincipes uit het
oog te verliezen. De Ladder biedt organisaties een aanpak om stapsgewijs,
op een structurele manier en ambitieus aan de slag te gaan met CO2-
reductie en energiebesparing. Bijkomende voordelen zijn dat gecertificeerde
organisaties worden beloond in aanbestedingen en dat zij meteen voldoen
aan energierapportageverplichtingen.
Het gebruik van de Ladder groeide de afgelopen jaren sneller dan ooit. Begin
2025 gebruiken ruim 7.500 organisaties de CO2-Prestatieladder in Nederland
en België. In nog eens vijf Europese landen beproeven we met lokale
partners de inzet van de Ladder in de specifieke nationale context. De CO2-
Prestatieladder is hard op weg om een van de belangrijkste instrumenten op
het gebied van maatschappelijk verantwoord inkopen van Europa te worden.
CO2-Prestatieladder versie 4.0 sluit beter aan bij wat er anno 2025 van
organisaties wordt gevraagd in hun aanpak van uitstootvermindering.
Het beloont een ambitieuze koers, maar vooral ook daadwerkelijk resultaat.
De nieuwe CO2-Prestatieladder is beter aangepast aan onze (inter)nationale
context en sluit aan bij Europese normen en wetgeving. Tegelijkertijd blijft
het op een toegankelijke wijze grote en kleine organisaties begeleiden in hun
eerste stappen richting CO2-reductie.
De ontwikkeling van deze nieuwe versie heeft ruim drie jaar in beslag
genomen en het resultaat van een compleet vernieuwde Ladder mag er
wezen. Als voorzitter van de Stichting Klimaatvriendelijk Aanbesteden en
Ondernemen (SKAO) wil ik iedereen die een bijdrage heeft geleverd hartelijk
danken. Alle bedrijven, opdrachtgevers, brancheorganisaties, certificerende
instellingen en maatschappelijke organisaties die hebben meegedacht en
meegeschreven. Samen met de super gedreven medewerkers van SKAO heeft
deze actieve community dit resultaat mogelijk gemaakt.
Wij verwachten CO2-Prestatieladder versie 4.0 bedrijven, opdrachtgevers en
andere organisaties verder uitdaagt en inspireert om ieders unieke pad naar
nul uitstoot te volbrengen. Al sinds de start van SKAO doen we dat samen.
Want alleen samen kunnen we verdere klimaatverandering voorkomen.
Dimitri Kruik
Voorzitter bestuur Stichting Klimaatvriendelijk Aanbesteden en Ondernemen
05
INLEIDING
De CO2-Prestatieladder is hét duurzaamheidsinstrument dat bedrijven en
overheden helpt bij het verminderen van energieverbruik, CO2-uitstoot en
daaraan gerelateerde kosten. Binnen de bedrijfsvoering, in projecten én in
de keten. De CO2-Prestatieladder wordt als CO2-managementsysteem en als
aanbestedingsinstrument gebruikt. Organisaties die de Ladder inzetten, zullen
dit ervaren als een investering die zich direct terugverdient in termen van
lagere energiekosten, materiaalbesparing en innovatiewinst.
Organisaties kunnen zich door geaccrediteerde certificerende instellingen
laten certificeren. Dit vereist continue verbetering van inzicht, energie- en
CO2-reductiemaatregelen, communicatie en samenwerking. In het uitvoeren
van projecten, maar ook in de keten. Organisaties die voldoen aan de eisen
maken vaak een grotere kans op het winnen van een (publieke) aanbesteding.
De CO₂-Prestatieladder heeft drie treden, opklimmend van 1 naar 31. Voor
elke trede is er een handboek met daarin de eisen die worden gesteld aan de
energie- en CO₂-prestatie van de organisatie en haar projecten. Deze eisen
komen voort uit vier invalshoeken: inzicht, reductie van het energieverbruik en
de uitstoot, communicatie en samenwerking. De positie van een organisatie
op de CO2-Prestatieladder wordt bepaald door de hoogste trede waarop de
organisatie aan alle eisen voldoet.
Aanbestedende diensten en bedrijven kunnen de CO2-Prestatieladder
gebruiken bij aanbestedingen. Het uitgangspunt van de CO2-Prestatieladder
is dat inspanningen worden gehonoreerd. Een hogere score op de ladder kan
worden beloond met een concreet voordeel in het aanbestedingsproces, in de
vorm van een – fictieve – korting op de inschrijfprijs. Alle informatie over
aanbesteden met de CO2-Prestatieladder is te vinden op de website van de
CO2-Prestatieladder.
1 Bij de publicatie van dit Handboek wordt nog gewerkt aan trede vier. Deze wordt op een later
moment verwacht.
06
LEESWIJZER
Dit handboek voor Trede 3 van de CO2-Prestatieladder bevat alle eisen
waaraan organisaties moeten voldoen om een certificaat voor de CO2-
Prestatieladder op Trede 3 te kunnen halen en behouden.
De handboeken zijn onderdeel van het certificeringsschema van
de CO2-Prestatieladder. Dit schema bestaat verder uit de volgende
normatieve documenten:
• De certificatieregeling Hierin staan de eisen ten aanzien van de audit, CI’s
en auditoren.
• De harmonisatiebesluiten Hierin staan interpretaties van eisen die na
publicatie van het handboek zijn vastgesteld.
• De auditdagentabel Hierin staat de minimale audittijd en de criteria die
daarvoor gelden.
• Eventuele later aan te wijzen overige normatieve documenten.
Het actuele overzicht en de actuele geldende versies (inclusief eventuele
overgangstermijnen) van normatieve documenten staat op de website van de
CO2-Prestatieladder onder ‘normatieve documenten’.
Ieder handboek bestaat uit twee delen:
• Deel 1 Dit is het algemene deel dat voor elke trede gelijk is. Het bevat alle
algemene eisen die gelden voor alle certificaathouders ongeacht hun trede.
De indeling in deel 1 volgt de ISO-Harmonized Structure (HS)2.
• Deel 2 Dit deel is voor iedere trede van de CO2-Prestatieladder verschillend.
Het bevat alle eisen die gelden voor de specifieke trede, inclusief de eisen
van onderliggende treden die van toepassing zijn. Het is onderverdeeld
in vier invalshoeken: A - Inzicht, B - Reductie, C - Communicatie en
D - Samenwerking.
Voor certificering op een gewenste trede is het noodzakelijk om te voldoen
aan de eisen uit deel 1 en aan de eisen uit deel 2 voor die specifieke trede.
Het is dus niet nodig om handboeken van onderliggende treden te raadplegen.
2     Let erop dat de hoofdstukindeling wel, maar de paragraafindeling niet, overal overeenkomt met
de HS
DEEL 1
07
08
1 ONDERWERP EN
TOEPASSINGSGEBIED
In dit document staan de eisen, criteria en toelichtingen om een energie- en CO2-
managementsysteem in te richten, te implementeren, onderhouden en verbeteren. Het doel
van de CO2-Prestatieladder is dat energie- en CO2-reductie een blijvend onderdeel zijn van
de organisatie in de strategie, het beleid en het handelen. Zelfstandig, maar ook samen met
organisaties in de sector en/of waardeketen.
09
2 NORMATIEVE
VERWIJZINGEN
Hieronder staan alle normen en standaarden waar handboek 4.0 en de certificatieregeling
van de CO2-Prestatieladder naar verwijzen. Bij normen en standaarden met een publicatiejaar
is alleen de benoemde versie van toepassing3. De elementen uit deze normen en standaarden
die relevant zijn voor de CO2-Prestatieladder worden toegelicht bij de eisen of zijn
opgenomen in normatieve Bijlage A. Het is daarom in principe niet noodzakelijk de normen en
standaarden te downloaden en/of aan te schaffen.
3 Omwille van de leesbaarheid zijn in de rest van het handboek de publicatiejaren weggelaten.
EN 15804:2012+A2:2019 Sustainability of construction
works - Environmental product declarations - Core
rules for the product category of construction
products
GHG Protocol Corporate Standard:2004 A Corporate
Accounting and Reporting Standard
GHG Protocol Scope 2 Guidance:2015 An Amendment
to the GHG Protocol Corporate Standard
GHG Protocol Scope 3 Calculation Guidance:2011
Technical Guidance for Calculating Scope 3 Emissions
GHG Protocol Scope 3 Standard:2011 Corporate Value
Chain (scope 3) Accounting and Reporting Standard
IAF MD-1:2023 IAF Mandatory Document for the Audit
and Certification of a Management System Operated
by a Multi-Site Organization
IAF MD-2:2023 IAF Mandatory Document for the
Transfer of Accredited Certification of Management
Systems
IAF MD-5:2023 Determination of Audit Time of Quality,
Environmental, and Occupational Health & Safety
Management Systems
IPCC AR6:2021 Working Group 1 Contribution to the
Sixth Assessment Report of the IPCC: 7SM
ISO 14064-1:2018 Broeikasgassen - Deel 1: Specificatie
met richtlijnen voor kwantificering en rapportage van
emissies en verwijderingen van broeikasgassen op
organisatieniveau
ISO 14064-3:2019 Broeikasgassen - Deel 3:
Specificatie met richtlijnen voor de validatie en
verificatie van verklaringen inzake broeikasgassen
ISO/IEC 17021-1:2015 Conformiteitsbeoordeling -
Eisen voor instellingen die audits en certificatie van
managementsystemen leveren – Deel 1: Eisen
ISO 50001:2018 Energiemanagementsystemen - Eisen
met gebruiksrichtlijnen
ISO 14067:2018 Broeikasgassen - Carbon footprint van
producten - Eisen en richtlijnen voor kwantificering
10
3 BEGRIPPEN
In onderstaande lijst zijn de belangrijkste begrippen gedefinieerd, zoals die in het handboek
en de certificatieregeling staan. Bij sommige begrippen staat tussen haakjes de afkorting,
een alternatieve term of de Engelse vertaling als deze in de praktijk veel gebruikt worden.
Als de definitie gebaseerd is op een externe bron staat dat erbij.
Aardopwarmingsvermogen (Global Warming Potential
of GWP-100) (Bron: IPCC) Een factor die over een
periode van 100 jaar de stralingsforcering geeft van
één eenheid van een bepaald niet-CO2 broeikasgas
ten opzichte van één eenheid CO2 (Dit is de mate
van schade aan de atmosfeer). De eenheid voor
aardopwarmingsvermogen is CO2-equivalent. Voor
accurate waarden wordt verwezen naar het IPCC.
Accreditatie-instantie Een overheidsorganisatie
die verantwoordelijk is voor het accrediteren en
geaccrediteerd houden van Certificerende Instellingen
voor de CO2-Prestatieladder. In Nederland is dat de
Raad voor Accreditatie (RvA), in andere landen zijn
dat organisaties die met de RvA een Multi Lateral
Agreement (EA/IAF) hebben afgesloten, waaronder
BELAC in België.
Afwijking (Bron: ISO 17021-1) Een organisatie voldoet
niet aan een eis. Afhankelijk van de ernst van de
afwijking kan dit een belangrijke of minder belangrijke
afwijking zijn.
Audit (interne- en externe-) (Bron: ISO 50001)
Systematisch, onafhankelijk en gedocumenteerd
proces om auditbewijsmateriaal te krijgen. Daarmee
wordt objectief beoordeeld in welke mate aan de
auditcriteria is voldaan. Een interne audit wordt door
de organisatie zelf uitgevoerd of door een externe
partij namens de organisatie. Een externe audit wordt
door een CI bij een organisatie uitgevoerd. De CO2-
Prestatieladder hanteert vier typen externe audits: de
initiële audit, jaarlijkse audit, hercertificatieaudit en
de speciale audit. Opmerking 1 bij de term: een audit
kan een gecombineerde audit zijn (van twee of meer
disciplines). Opmerking 2 bij de term: overal waar
‘audit’ staat wordt een externe audit bedoeld, tenzij
nadrukkelijk wordt aangegeven dat het een interne
audit is.
Auditbewijsmateriaal (Bron: ISO 50001) Voor de
auditcriteria relevante en verifieerbare registraties,
feitelijke beweringen of andere informatie.
Auditcriteria (Bron: ISO 50001) Alle beleidslijnen,
procedures of eisen die worden gebruikt als referentie
waaraan auditbewijsmateriaal wordt getoetst.
Basisjaar (Bron: ISO 14064-1) Specifieke historische
periode die geïdentificeerd is met als doel
het vergelijken mogelijk te maken met andere
jaren van energieverbruik, energieopwekking,
broeikasgasemissies, CO₂-verwijderingen of andere
energie- of broeikasgasinformatie.
Belanghebbende (Bron: ISO 50001) Persoon
of organisatie die een besluit of activiteit kan
beïnvloeden, door een besluit of activiteit kan worden
beïnvloed, of zichzelf beschouwt als beïnvloed door
een besluit of activiteit.
Biogene CO2-emissies (direct en indirect) CO2-
emissies door het verbranden of oxideren van biogeen
materiaal door menselijke activiteiten. Deze emissies
zijn kort-cyclisch. Dat wil zeggen dat zij een cyclus
van CO2-emissie tot CO2-vastlegging hebben binnen
enkele eeuwen. Dit staat tegenover een cyclus van
enkele miljoenen jaren (zoals bij verbranding van
fossiele brandstoffen). Biogene CO2-emissies kunnen
optreden in de waardeketen (indirect) of als gevolg
van het handelen van de organisatie zelf (direct). Bij
biogene CO2-emissies gaat het nadrukkelijk alleen om
CO2, dus niet om de niet-CO2 broeikasgassen.
Broeikasgassen (Bron: ISO 14064-1) Gasvormig
bestanddeel van de atmosfeer dat door de aarde,
de atmosfeer en wolken uitgezonden straling in het
infrarode spectrum absorbeert en terugkaatst. Een
broeikasgas kan zowel van natuurlijke oorsprong
11
als afkomstig van menselijke activiteit zijn. Het
absorptievermogen van verschillende broeikasgassen
wordt uitgedrukt in aardopwarmingsvermogen.
Categorie A, B en C maatregelen Voor elke maatregel
op de maatregellijst zijn verschillende niveaus van
implementatie gedefinieerd.
• Categorie A Dit betreft een ‘standaard’ niveau van
implementatie. Dit betekent dat meer dan 50% van
de organisaties voor wie deze maatregel relevant is
deze heeft geïmplementeerd.
• Categorie B Dit betreft een ‘vooruitstrevend’ niveau
van implementatie. Dit betekent dat 20% tot
50% van de organisaties voor wie deze maatregel
relevant is deze heeft geïmplementeerd.
• Categorie C Dit betreft een ‘ambitieus’ niveau van
implementatie. Dit betekent dat slechts enkele
(maximaal 20%) organisaties deze maatregel
hebben geïmplementeerd.
Certificerende Instelling (CI) Een Certificerende
Instelling voor de CO2-Prestatieladder is een derde
partij die bevoegd is om een certificering of audit uit
te voeren. Doel is om te beoordelen of een organisatie
voldoet aan de CO2-Prestatieladder. Voorwaarde voor
deze bevoegdheid is een overeenkomst met SKAO
en een relevante accreditatie door een nationale
accreditatie-instantie.
Certificeringsschema Alle normatieve documenten
die nodig zijn voor het certificeren voor de CO2-
Prestatieladder, bestaand uit de verschillende
handboekversies (deel 1 en deel 2), de
certificatieregeling, de harmonisatiebesluiten, de
auditdagentabel en eventuele later aan te wijzen
overige normatieve documenten.
CO2-bron (Bron: ISO 14064-1) Proces dat CO2 laat
vrijkomen in de atmosfeer.
CO2-compensatie Het toe-eigenen van CO2-reductie
of CO2-verwijderingen buiten de waardeketen van
de organisatie, door het kopen van verhandelbare
koolstofkredieten (carbon credits), bijvoorbeeld voor
de aanplant van bossen of investeringen in duurzame
energieprojecten. CO₂-compensatie speelt geen rol
4     De CO₂-Prestatieladder doet daarmee geen uitspraak over de maatschappelijke relevantie van CO₂-compensatie.
bij de CO₂-Prestatieladder en levert dus geen bijdrage
aan het behalen van doelstellingen of een (hogere)
trede op de CO₂-Prestatieladder4.
CO2-emissie-inventaris (Bron: GHG Protocol
Corporate Standard) Een emissie-inventaris is een
gekwantificeerde lijst van de CO2-emissies en CO2-
bronnen van een organisatie.
CO2-equivalent (Bron: GHG Protocol Corporate
Standard) De eenheid voor aardopwarmingsvermogen
die wordt gebruikt om een niet-CO2-broeikasgas te
vergelijken met CO2. Opmerking bij de term: Overal
waar in het handboek CO2 staat moet gelezen worden:
CO2 inclusief de voor de organisatie relevante niet-CO2
broeikasgassen, uitgedrukt in CO2-equivalenten, tenzij
nadrukkelijk vermeld wordt dat het alleen CO2 is.
CO₂-Prestatieladdercertificaat Een document waaruit
blijkt dat het energie- en CO2-managementsysteem
van een organisatie voldoet aan de eisen uit het
certificeringsschema voor de op het certificaat
vermelde trede van de CO2-Prestatieladder. Dit
document is afgegeven door een daartoe erkende CI.
CO2-Prestatieladderproject Een aanbesteed project
waarbij bij de inschrijving de CO₂-Prestatieladder
een rol speelt en/of waarbij de opdrachtgever een
voordeel verleent bij het bezit of het behalen van
een CO2-Prestatieladdercertificaat, bijvoorbeeld
door het geven van een fictieve korting op de
inschrijfprijs. Als er sprake is van enigerlei voordeel
bij gunning door het hebben, of behalen, van een
CO2-Prestatieladdercertificaat, is er altijd sprake
van een CO2-Prestatieladderproject. Indien sprake
is van een gunningvoordeel is het niet relevant of
dit wel of niet doorslaggevend is geweest bij het
verkrijgen van de opdracht, of op welke manier
de CO₂-Prestatieladder in de aanbesteding is
gevraagd. SKAO raadt dit nadrukkelijk af (zie de
Handreiking Aanbesteden), maar het komt voor dat
de CO2-Prestatieladder als selectiecriterium of als
geschiktheidseis wordt ingezet. Ook dan is sprake
van een CO2-Prestatieladderproject. Indien sprake
is van deelprojecten binnen een raamovereenkomst
mogen deze projecten tezamen als één CO2-
Prestatieladderproject worden gezien.
12
CO2-sink Het proces, de actie of het mechanisme
waaraan de organisatie bijdraagt dat leidt tot CO2-
verwijdering. Hieronder valt bijvoorbeeld opslag van
biogene CO2 in de bodem of in materialen binnen de
waardeketen van de organisatie. Indien dit buiten de
waardeketen van de organisatie plaatsvindt wordt dit
gelijkgesteld aan CO2-compensatie.
CO2-verwijdering (negatieve CO2-emissies of CO2-
vastlegging) (Bron: ISO 14064-1) De kwantificering
van het vastleggen van CO2 uit de atmosfeer binnen
de waardeketen van de organisatie.
CO2-voetafdruk (CO2-footprint) De optelsom van de
door een organisatie uitgestoten CO2 onderverdeeld
naar scope 1, scope 2 en scope 3 en uitgedrukt in kg
of ton CO2-equivalenten.
Combinatie Een juridische entiteit waarmee meerdere
organisaties gezamenlijk (de combinanten) één of
meerdere projecten uitvoeren. Vaak is de vorm een
VOF (Nederland) of Tijdelijke Maatschap (België).
Consolidatiebenaderingen (Bron: GHG Protocol
Corporate Standard) Methoden om te bepalen
of entiteiten die deels in eigendom zijn van de
hoofdentiteit geheel, gedeeltelijk of niet binnen de
organisatorische grenzen van de organisatie vallen.
Er zijn drie consolidatiebenaderingen: equity share,
operational control en financial control.
Continue verbetering (Bron: ISO 50001) Zich
herhalende activiteit om prestaties te verbeteren.
Corrigerende maatregel Maatregel om de oorzaak
van een afwijking weg te nemen en om herhaling
te voorkomen.
Directe emissies Zie Scope 1.
Directe relaties Organisaties in de waardeketen
waar de organisatie een contractuele relatie mee
heeft zoals toeleveranciers, afnemers, klanten
en opdrachtgevers.
Directie(niveau) (Bron: ISO 50001) Persoon of groep
van personen die een organisatie op het hoogste
niveau bestuurt en beheert. Opmerking 1 bij de
term: de directie heeft de macht om bevoegdheid te
delegeren en de organisatie van middelen te voorzien.
Opmerking 2 bij de term: als het energie- en CO2-
managementsysteem slechts op een deel van een
organisatie wordt toegepast, dan verwijst de directie
naar degenen die dat gedeelte van de organisatie
besturen en beheren.
Directiebeoordeling Beoordeling van een energieen CO2-managementsysteem door de directie
van de organisatie om de blijvende geschiktheid,
implementatie, adequaatheid, effectiviteit en
doeltreffendheid van het systeem te garanderen.
Downstream emissies (Bron: GHG Protocol Scope
3 Standard) Indirecte CO2-emissies van verkochte
producten en diensten, hieronder vallen ook
producten en diensten die worden gedistribueerd,
maar niet verkocht (dus zonder betaling). Zie ook
scope 3 emissies.
Emissies als gevolg van energieverbruik op een (het)
project De CO2-emissies die het gevolg zijn van het
energieverbruik op een project.
Energie- en CO2-beleid (Bron: ISO 50001) De intenties
en richting van een organisatie ten aanzien van
energieverbruik en CO2-uitstoot zoals formeel door
haar directie kenbaar gemaakt in onder andere het
klimaattransitieplan en plan van aanpak.
Energie- en CO2-managementsysteem (Bron: ISO
50001) Alle samenhangende of elkaar beïnvloedende
elementen van een organisatie om een energie- en
CO2-beleid en -doelstellingen vast te stellen, alsmede
de processen om die doelstellingen te bereiken.
Energie- en CO2-managementteam Persoon of
personen met verantwoordelijkheid en bevoegdheid
voor implementatie van een energie- en CO2-
managementsysteem en voor het verbeteren van de
CO2- en energieprestaties.
Energiebalans Een gekwantificeerde lijst van alle
gekochte-, zelf opgewekte- en verkochte energie en
al het finale energieverbruik van een organisatie. De
lijst is uitgesplitst naar (groepen van) faciliteiten,
systemen, processen of apparatuur, uitgedrukt in
joule (kJ, MJ, etc.) of wattuur (kWh, MWh, etc.)
binnen de periode van een jaar.
13
Energiebeoordeling (Bron: ISO 50001) Analyse van
energie-efficiëntie, energiegebruik en energieverbruik
op basis van informatie. Daardoor identificeert de
organisatie significant energieverbruik en kansen voor
verbetering van de energieprestaties.
Energie-efficiëntie (Bron: ISO 50001) De verhouding
tussen de verkregen prestatie, dienst, goederen of
energie, en de energie-input.
Energiegebruik (Bron: ISO 50001) Het toepassen van
energie.5
Energieverbruik (Bron: ISO 50001) De hoeveelheid
gebruikte energie.6
Energieverbruik op een (het) project Het
energieverbruik ten behoeve van transport vanen naar de projectlocatie (LCA fase A4) en het
energieverbruik op de projectlocatie (LCA fase A5).
Finale energieverbruik (eindverbruik van energie) Het
energieverbruik van de organisatie dat bestaat uit: de
som van de energie die de organisatie heeft gekocht
en zelf geproduceerd min de verkochte energie. Het
gaat uitsluitend om brandstoffen en energiedragers
die verbruikt wordt voor energetische toepassingen.
Brandstoffen en energiedragers die verbruikt worden
als grondstof (zoals aardolie voor asfaltproductie)
vallen hierbuiten.
Flexibiliteit in het energiesysteem Het vermogen om
de elektrische productie of het elektrisch verbruik
van een installatie of proces tijdelijk bij te regelen
of op te slaan. Het doel hiervan is dat organisaties
congestie tegengaan en/of het aandeel duurzame
energie in het energiesysteem vergroten.
Garantie van Oorsprong (GvO) Een digitaal certificaat
dat dient als bewijs dat de betreffende energiedrager
(o.a. groene stroom en groen gas) een duurzame
5 Bijvoorbeeld: een organisatie gebruikt energie voor het verwarmen van een oven.
6 Bijvoorbeeld: een organisatie verbruikt 10.000 kWh elektriciteit in een maand.
7     Deze criteria voor duurzaamheid en additionaliteit zijn aanvullend aan de definitie uit de EU-Renewable Energy
Directive (en o.a. de Nederlandse Energiewet). Dit betekent dat stroom die in Europa ‘groen’ genoemd mag worden
niet automatisch ook als groene stroom voor de CO2-Prestatieladder geldt.
herkomst heeft. Een GvO staat voor 1 MWh duurzaam
opgewekte energie.
Gehuurde kapitaalgoederen (leased assets)
Kapitaalgoederen die gebruikt worden door de
organisatie waarvan het eigendom bij een derde
partij ligt, zoals leaseauto’s, gehuurde gebouwen of
gehuurd materieel.
Grijze stroom Elektriciteit die geen groene stroom is.
Groen gas Gas uit biomassa dat is opgewaardeerd
tot aardgaskwaliteit. Let op: dit is iets anders dan
aardgas waarvan de CO2-uitstoot gecompenseerd
wordt middels de aankoop van verhandelbare
koolstofkredieten en er dus sprake is van CO2-
compensatie.
Groene stroom Elektriciteit uit hernieuwbare nietfossiele bronnen die voldoet aan de criteria7 voor
duurzaamheid en additionaliteit die beschreven staan
in eis 1.A.2/2.A.2/3.A.2.
Grote organisatie Een organisatie die niet voldoet aan
de voorwaarden van een kleine organisatie.
Harmonisatiebesluit Normatieve interpretaties
van eisen die na publicatie van het handboek
zijn gepubliceerd.
Hercertificatieaudit De externe audit die een CI
elke 3 jaar na de initiële audit uitvoert, waarbij de
trede van certificering onveranderd blijft en op
grond waarvan een CO₂-Prestatieladdercertificaat op
dezelfde trede wordt toegekend.
Hoofdentiteit De hoogste entiteit binnen
een organisatie.
Indirecte emissies Zie Scope 2 en Scope 3.
14
Initiële audit De externe audit die een CI uitvoert
om het eerste CO2-Prestatieladdercertificaat toe te
kennen of om een certificaat toe te kennen op een
nieuwe trede of bij grote wijzigingen in de activiteiten
of in de organisatorische grenzen van de organisatie.
Intensiteitswaarde (Globale maat) Indicator voor
het energieverbruik, de inzet van duurzame energie
of de CO2-uitstoot van de organisatie tijdens
het rapportagejaar op basis van energieverbruik
(in MJ/kWh) of CO2-uitstoot per zelf te kiezen
referentie-eenheid zoals netto omzet8 (bijv. kg
CO2/euro), personeelsomvang (bijv. kg CO2/FTE) of
productieomvang (kg CO2/kg product).
Jaarlijkse audit De externe audit die een CI
één of twee jaar na de initiële audit of na de
hercertificatieaudit uitvoert waarbij de trede van
certificering gelijk blijft.
Kennisinstelling Organisatie die onafhankelijk
en professioneel is en over relevante kennis met
betrekking tot LCA en CO2-uitstoot beschikt. Dit kan
bijvoorbeeld een universiteit of adviesbureau zijn.
Kleine organisatie Een organisatie die aan tenminste
twee van de volgende voorwaarden over het
voorgaande jaar voldoet:
• de personeelsomvang was gelijk aan of minder
dan 250FTE;
• de jaaromzet was gelijk aan of minder dan
50 miljoen euro;
• het balanstotaal was gelijk aan of minder dan
25 miljoen euro.
Klimaattransitieplan Een lange- en/of
middellangetermijnstrategie van een organisatie
voor CO2-reductie. De termijn, het bereik en de
doelstellingen van het klimaattransitieplan zijn
afhankelijk van de trede van certificering
Korte termijn Een periode van 1 tot 3 jaar.
Lange termijn Een periode tot uiterlijk het jaar 2050.
8 De CSRD schrijft een intensiteitswaarde per netto omzet voor.
Levenscyclusanalyse (LCA) (Bron: EN 15804) Analyse
van de potentiële milieueffecten (inclusief CO2-
uitstoot) van een product of activiteit gedurende
de volledige levenscyclus. Binnen een LCA voor
bouwwerken wordt doorgaans een onderscheid
gemaakt per fase in de levenscyclus:
• Fase A1-3 Productiefase
• Fase A4-5 Bouwfase
• Fase B1-7 Gebruiksfase
• Fase C1-4 Sloop- en verwerkingsfase
• Fase D Mogelijkheden voor hergebruik, terugwinning
en recycling.
Zie normatieve bijlage A voor meer detail bij de LCAfases voor bouwwerken.
Leverancier Een entiteit die werken, diensten en/
of goederen levert aan de hoofdentiteit inclusief
eventuele dochterorganisaties.
• A-leveranciers de grootste leveranciers die samen
verantwoordelijk zijn voor tenminste 80% van
de inkoopwaarde van de hoofdentiteit inclusief
eventuele dochterorganisaties;
• A&C-leverancier A-leveranciers die behoren tot
hetzelfde concern als de hoofdentiteit en daarom
opgenomen moeten worden in de organisatie.
Locatie-gebaseerde (location-based) methode
voor scope 2 (Bron: GHG Protocol Scope 2
Guidance) Een methode om de Scope 2-emissies
van elektriciteitsgebruik van een organisatie te
kwantificeren die uitgaat van een gemiddelde
emissiefactor voor elektriciteitsproductie binnen
een afgebakende locatie. De afbakening bestaat uit
lokale, sub-nationale of nationale grenzen. De rol
van de locatie-gebaseerde methode voor scope 2 is
in de CO2-Prestatieladder beperkt tot het verkrijgen
en verschaffen (§7.3.1 in Deel 1) van inzicht. Op alle
andere plekken in het handboek waarin verwezen
wordt naar scope 2 moet dit gelezen te worden als
scope 2 volgens de markt-gebaseerde methode voor
scope 2.
Maatregellijst Een lijst met CO2- en/of energiereductiemaatregelen, die is onderverdeeld naar
veelvoorkomende activiteiten van organisaties
die deelnemen aan de CO2-Prestatieladder. Doel
15
van de lijst is om een inspiratiebron te zijn voor
nieuwe maatregelen. Ook is deze lijst bedoeld als
hulpmiddel bij de bepaling van het ambitieniveau
van de doelstellingen, met een categorie A, B en
C maatregelen.
Markt-gebaseerde (market-based) methode
voor scope 2 (Bron: GHG Protocol Scope 2
Guidance) Een methode om de Scope 2-emissies
van elektriciteitsgebruik van een organisatie te
kwantificeren die uitgaat van de CO2-uitstoot van
de energieleverancier met wie de organisatie een
contractuele overeenkomst heeft. Deze uitstoot
wordt eventueel verrekend met GvO’s. Alle eisen
aan scope 2 in de CO2-Prestatieladder gaan uit van
de markt-gebaseerde methode voor scope 2 tenzij
expliciet vermeld wordt dat sprake is van scope 2
volgens de locatie-gebaseerde methode.
Materialiteit (Bron: ISO 14064-3) Het concept dat
individuele onjuistheden, of meerdere onjuistheden
samen, invloed kunnen hebben op besluiten van
interne- en externe belanghebbenden. Onjuistheden
worden gedefinieerd als fouten, weglatingen, onjuiste
weergaven of verkeerde voorstellingen van zaken. Of
iets materieel is, is een geval van expert judgement.
Materiële emissies en materieel energieverbruik
Als materialiteit betrekking heeft op scope
1- of Scope 2-emissies (niet van toepassing op
scope 3-emissies) zijn dit materiële emissies. Als
materialiteit betrekking heeft op energieverbruik is
dit materieel energieverbruik. De grens waarboven
gerapporteerde emissies of energieverbruiken
materieel is (de materialiteitsdrempelwaarde) is
voor de CO2-Prestatieladder 5%. Niet-materiële
scope 1- en 2-emissies mogen weggelaten worden
uit de emissie-inventaris en voetafdruk (voor lagere
administratieve lasten), maar deze mogen opgeteld
dus maximaal 5% van de totale scope 1- en scope
2-emissies zijn. Overal waar staat: scope 1-emissies
en/of Scope 2-emissies en/of energieverbruik
moet dit gelezen worden als ‘materiële scope
1-emissies en/of materiële Scope 2-emissies en/of
materieel energieverbruik’.
Middellange termijn Een periode van 5 tot 10 jaar.
Niet-CO2-broeikasgassen Alle broeikasgassen,
uitgezonderd CO2, die erkend worden in het KyotoProtocol: methaan (CH4), lachgas (N2O), HFC’s, PFC’s,
SF6 en NF3 en die met hun aardopwarmingsvermogen
omgerekend kunnen worden naar CO2-equivalenten.
Opmerking bij de term: Overal waar in het handboek
CO2 staat moet gelezen worden: CO2 inclusief de voor
de organisatie relevante niet-CO2 broeikasgassen,
uitgedrukt in CO2-equivalenten, tenzij nadrukkelijk
vermeld wordt dat het alleen CO2 is.
Nul CO2-uitstoot Het terugbrengen van de scope 1-,
scope 2- en de scope 3-uitstoot naar nul.
Onafhankelijkheid (Bron: ISO 50001) Het vrij zijn
van verantwoordelijkheid voor het energie- en CO2-
managementsysteem of het vrij zijn van vooroordelen
en belangenverstrengeling.
Organisatie Alle entiteiten die binnen dezelfde
organisatorische grenzen (organizational boundary)
vallen, conform Hoofdstuk 4.
Overige beïnvloedbare emissies (OBE) Emissies die
volgens het GHG Protocol voor de organisatie buiten
scope 1, scope 2 of scope 3 vallen. De reden is dat
deze kort-cyclisch zijn of buiten de waardeketen
van de organisatie optreden. Als de organisatie deze
emissies wel significant kan beïnvloeden zijn deze
relevant om een bijdrage te leveren aan wereldwijde
klimaatneutraliteit. Binnen OBE worden drie OBEtypen onderscheiden: biogene CO2-emissies,
CO2-verwijderingen en vermeden emissies. CO2-
compensatie is nadrukkelijk géén onderdeel van OBE.
Plan van aanpak Een kortetermijnstrategie met de
voorgenomen voorbereidende acties en concrete
maatregelen om de doelstellingen van een organisatie
te behalen. Indien de organisatie beschikt over een
klimaattransitieplan is het plan van aanpak in lijn met
de daarin beschreven doelstellingen en strategie.
Pool van deskundigen Een publieke lijst op de
website van de CO2-Prestatieladder met door SKAO
goedgekeurde deskundigen op het gebied van klimaat
of energie die het klimaattransitieplan van een
organisatie in een bepaalde sector of waardeketen
kunnen toetsen.
Project Een project is een werk, dienst of levering die
door een organisatie wordt uitgevoerd onder contract
van een andere organisatie. Projectactiviteiten
horen bij de organisatie en vallen expliciet onder de
16
doelstellingen en eisen van de CO2-Prestatieladder.
Indien het een aanbesteed project betreft kan er
sprake zijn van een CO2-Prestatieladderproject.
Projectplan Een plan van aanpak voor een specifiek
CO2-Prestatieladderproject.
Regelmatige frequentie De frequentie waarmee
eisen worden opgevolgd moet regelmatig zijn, wat
wil zeggen dat aan de bedoelde eis wordt voldaan
op dezelfde datum, met een marge van één maand
eerder of later, als de vorige keer dat aan de eis
werd voldaan.
Relevante scope 3-emissies en relevante OBE
Als scope 3-emissies of OBE van invloed zijn op
afwegingen en inschattingen van belanghebbenden
van en rond de organisatie zijn deze voor de
organisatie relevant. Een organisatie bepaalt haar
relevante emissies op basis van
• hun relatieve omvang in vergelijking met uitstoot
van de sector;
• hun relatieve omvang in vergelijking tot de andere
scope 3-emissies of OBE van de organisatie;
• de invloed van de organisatie op de uitstoot;
• het risico dat de organisatie loopt als zij de
uitstoot niet zou rapporteren;
• de waarde die belanghebbenden van de organisatie
eraan hechten;
• uitbesteding van werkzaamheden die de
organisatie eerst zelf uitvoerde;
• identificatie door de sector als relevant.
Overal waar staat scope 3-emissies en/of OBE moet
dit gelezen worden als relevante scope 3-emissies en/
of relevante OBE.
Samenwerkingsverbanden Formele of informele
samenwerkingen tussen (groepen van) partijen die
met elkaar verbonden zijn via hun sector, waardeketen
of locatie en die gericht zijn op onderzoek
naar- of implementatie van maatregelen voor
energiebesparing, duurzame energie of CO2-reductie
die direct betrekking hebben op de omgeving,
activiteiten of waardeketen van de organisatie.
Scope 1-emissies (directe emissies) (Bron: GHG
Protocol Corporate Standard) Scope 1 emissies, of
directe emissies (term gebruikt in ISO 14064-1), zijn
CO₂-emissies die komen van CO₂-bronnen die de
organisatie in eigendom heeft- of die zij beheert.
Voorbeelden zijn emissies door verbranding van
fossiele brandstoffen in eigen boilers, ovens of
in eigen voertuigen. Zie voor meer toelichting
normatieve Bijlage A.
Scope 2-emissies (indirecte emissies uit ingevoerde
energie) (Bron: GHG Protocol Corporate Standard)
Scope 2 of indirecte emissies uit ingevoerde energie
(term gebruikt in ISO 14064-1) zijn CO₂-emissies
die ontstaan door de opwekking van verbruikte
elektriciteit, warmte, koude en stoom die de
organisatie heeft gekocht (of op andere wijze binnen
de organisatorische grenzen gebracht). Zie voor meer
toelichting normatieve Bijlage A.
Scope 3-emissies (overige indirecte emissies) (Bron:
GHG Protocol Corporate Standard) Scope 3 of overige
indirecte emissies (term gebruikt in ISO 14064-1),
zijn CO₂-emissies die ontstaan als gevolg van de
activiteiten van de organisatie maar die voortkomen
uit bronnen die geen eigendom zijn van de organisatie
en die de organisatie niet beheert. Voorbeelden
zijn emissies die voortkomen uit de productie van
gekochte materialen (upstream) en het gebruik van
het door de organisatie aangeboden/verkochte werk,
project, dienst of levering (downstream). Zie voor
meer toelichting normatieve Bijlage A.
Sector Een sector (branche) is een benaming voor alle
organisaties samen die actief zijn in een bepaalde
categorie producten of diensten.
Sectorafspraak Een afspraak die aantoonbaar
gedragen wordt door meerdere (internationale)
marktpartijen (of brancheverenigingen) en NGO’s en/
of overheid.
Sleutelpersonen Medewerkers die dankzij hun
rol of functie een significante invloed hebben, of
kunnen hebben, op het CO2- en energiebeleid, het
energieverbruik, het verbruik, opslaan of opwekken
van duurzame energie en/of op de CO2-uitstoot
van de organisatie. Onder medewerkers vallen ook
personen die onder het gezag van de organisatie
werkzaamheden verrichten.
Speciale audit Een speciale audit voor de CO2-
Prestatieladder is een onaangekondigde externe audit,
die een CI bij een organisatie uitvoert als
17
• SKAO of een andere (belanghebbende)
partij de CI op de hoogte stelt van mogelijke
belangrijke afwijkingen;
• er signalen zijn die voor de CI aanleiding zijn
te twijfelen aan het goed functioneren van het
energie- en CO2-managementsysteem.
Een speciale audit hoeft niet altijd op de locatie van
de gecertifieerde organisatie te worden uitgevoerd.
De CI kan ook tot een oordeel komen doordat hij/zij
relevante informatie opvraagt.
Tank-to-Wheel (TtW) emissies CO₂-uitstoot
als gevolg van het gebruik van een brandstof of
energiedrager, exclusief emissies als gevolg van
winning en productie.
Technology Readiness Level (TRL) (Bron: NASA)
Een type meetsysteem dat wordt gebruikt om
het volwassenheidsniveau van een bepaalde
technologie te beoordelen. Elk technologieproject
wordt geëvalueerd met de parameters voor elk
technologieniveau en dit project krijgt vervolgens een
TRL-beoordeling op basis van de voortgang van het
project. Er zijn negen TRL’s. TRL 1 is de laagste en TRL
9 is de hoogste. TRL 1 staat voor technologie aan het
begin van de ontwikkeling en TRL 9 voor technologie
die technisch en commercieel gereed is.
Uitgevende instelling (Issuing body) Een organisatie
die verantwoordelijk is voor het uitgeven van GvO’s
en door een overheid is erkend. Voorbeelden van
uitgevende instellingen zijn VertiCer (Nederland),
VREG (Vlaanderen), CWaPE (Wallonië) en BRUGEL
(Brussel).
Upstream emissies (Bron: GHG Protocol Scope 3
Standard) Indirecte CO2-emissies van aangeschafte
of verworven producten en diensten. Zie ook
scope 3 emissies.
Upstream en downstream emissies op een (het)
project De emissies die upstream het gevolg zijn
van gekocht materiaal (LCA-fase A1, A2 en A3) en de
emissies die downstream tenminste het gevolg zijn
9 Hoewel vergelijkende emissies (comparative emissions) de lading beter dekt hanteert de Ladder op basis van
herkenbaarheid de term vermeden emissies.
van energie- of materiaalgebruik in de gebruiksfase in
van gerealiseerde bouwwerken (minimaal LCA-fase B).
Vermeden emissies (Comparative emissions)9
Emissiereductie (positief) of emissietoename
(negatief) die optreedt of kan optreden buiten de
waardeketen (en daarmee buiten scope 1, scope 2
en scope 3) van de organisatie, ten opzichte van een
referentie, als gevolg van de actie of maatregel van
de organisatie.
Vestiging Een permanente vestigingslocatie
van één of meer entiteiten die behoren tot
dezelfde organisatie.
• Hoofdvestiging De vestigingsplaats waar de
hoofdentiteit (het hoofdkantoor) is gevestigd.
• Nevenvestiging De overige vestigingslocaties.
Waardeketen (Bron: GHG Protocol Scope 3 Standard)
Een waardeketen is de combinatie van alle upstream
en downstream activiteiten die verbonden zijn met
de organisatie. Deze waardeketen is inclusief het
gebruik en de afdanking van verkochte producten
door consumenten.
Waardeketenanalyse Inventarisatie en analyse van
de CO2-emissies van een waardeketen waarin de
organisatie actief is. Deze analyse is gericht op inzicht
in de omvang en herkomst van de CO2-emissies en
op de mogelijkheden van de organisatie om deze
emissies te beperken door het productieproces aan
te passen, door andere ontwerpkeuzes en/of door
keuze van, beïnvloeding van of samenwerking met
organisaties in de waardeketen.
Well-to-Tank (WtT) emissies CO₂-uitstoot als gevolg
van de winning en de productie van brandstoffen
en energiedragers.
Well-to-Wheel (WtW) emissies CO₂-uitstoot als
gevolg van de volledige levenscyclus van een
brandstof of een energiedrager. Het gaat hierbij dus
om de optelsom van de uitstoot van de winning en
18
de productie (Well-to-Tank emissies) en het gebruik
(Tank-to-Wheel emissies).
Zakelijk reisverkeer (Business Travel) (Bron: GHG
Protocol Scope 3 Standard) Emissies ten gevolge van
personenvervoer voor werk gerelateerde activiteiten,
inclusief zakelijke vliegreizen, zakelijke reizen met
privé auto’s en zakelijk reizen met het openbaar
vervoer. Deze emissies zijn volgens het GHG Protocol
een aparte scope 3-categorie.
19
4 CONTEXT VAN DE
ORGANISATIE
4.1 DE ORGANISATORISCHE GRENZEN
Voordat een organisatie zich laat certificeren, is het van belang dat de organisatie bepaalt
welke entiteiten ze geheel of gedeeltelijk laat certificeren met in deze paragraaf beschreven
methoden. Dit noemen we het bepalen van de organisatorische grenzen of de ‘organizational
boundary’. Alle vervolgstappen in de certificering hangen af van een juiste bepaling van de
organisatorische grenzen. Daarom bevelen wij aan dit in een vroegtijdig stadium te doen en
de uitkomst voor te leggen aan een CI.
Bij het bepalen van de organisatorische grenzen gelden de volgende voorwaarden:
a. Het gaat altijd alleen om juridische entiteiten, dus niet om afdelingen, vestigingen of
handelsnamen zonder rechtspersoonlijkheid;
b. De organisatie kiest voor
i. de top-down methode óf laterale methode (zie §4.1.1 en §4.1.2), én
ii. één van de drie consolidatiebenaderingen uit het GHG Protocol: operational control,
financial control of equity share (zie GHG Protocol Corporate Standard, hoofdstuk 3
en/of de korte samenvatting in normatieve Bijlage A).
c. De combinatie van de top-down methode en operational control heeft de voorkeur
voor de CO2-Prestatieladder10. Als de organisatie hiervan afwijkt moet zij haar
keuze onderbouwen;
d. De organisatie publiceert haar keuzes voor de methoden onder b. op de
organisatiepagina op de website van de CO2-Prestatieladder;
e. De organisatie mag bij iedere audit wisselen tussen de methoden en/of
consolidatiebenaderingen, mits zij dit voldoende onderbouwt;
f. Om de organisatorische grenzen te bepalen kan het nodig zijn om over de landsgrens
te gaan. De organisatorische grenzen mogen niet beperkt worden door een
geografische grens;
g. De organisatie controleert jaarlijks of haar organisatorische grenzen nog actueel zijn, en
indien nodig past zij deze aan. Indien deze wijzigingen grote gevolgen (kunnen) hebben,
bijvoorbeeld indien sprake is van overnames, fusies of een methodewijziging (zie e.), kan
dit ertoe leiden dat de eerstvolgende audit een initiële audit is.
10 Deze combinatie wordt ook voorgeschreven in de CSRD.
20
4.1.1 METHODE 1: DE TOP-DOWN METHODE
De top-down methode eist een compleet organogram met alle juridische entiteiten die
geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, eigendom of eigenaar zijn van de juridische
entiteiten waarvoor men een certificaat wil behalen. De entiteit die zich op de hoogste top in
het organogram bevindt is de hoofdentiteit. In onderstaand schema is dat de holding (dit kan
buiten het bedrijfsleven bijvoorbeeld een ministerie of gemeente zijn). Vervolgens hangt het
af van de gekozen consolidatiebenadering en de operationele- of financiële zeggenschap (bij
operational of financial control) of de mate van eigendom (bij equity share) welke juridische
entiteiten (gedeeltelijk) binnen de organisatorische grenzen vallen en daarmee onderdeel zijn
van de organisatie.
Figuur 1 Voorbeeld van het bepalen van de hoofdentiteit met de top-down methode
HOLDING
ENTITEIT 6
ENTITEIT 5
ENTITEIT 4
ENTITEIT 1 ENTITEIT 2 ENTITEIT 3
ENTITEIT 8
ENTITEIT 7
ENTITEIT 10
ENTITEIT 9
= Hoofdentiteit
21
4.1.2 METHODE 2: DE LATERALE METHODE
Met de laterale methode is het mogelijk om een hoofdentiteit te kiezen op een lager niveau in
het organogram (op het niveau van entiteit 1, 2, 3, 4, 5, etc.).
Figuur 2 Voorbeeld van het bepalen van de hoofdentiteit met de laterale methode
De laterale methode kan dus leiden tot een kleinere organisatie dan de top-down
methode. Dit kan wenselijk zijn als een organisatie bepaalde entiteiten liever buiten het
toepassingsgebied van het energie- en CO2-managementsysteem wil houden, bijvoorbeeld
bij een buitenlandse entiteit die volledig zelfstandig opereert. De voorwaarde is dat de
entiteiten die uitgesloten worden geen grote financiële zeggenschap hebben over de
entiteiten die wél horen tot de organisatie of vice versa. Voor deze methode moet een
gedetailleerd stappenplan doorlopen worden: de AC-analyse. Hiermee wordt voorkomen dat
relevante entiteiten uitgesloten worden.
AC-ANALYSE, ONDERDEEL VAN DE LATERALE METHODE
• Stap 1 Maak het complete organogram dat beschreven wordt bij de top-down methode
en noteer alle juridische entiteiten die erin voorkomen onder elkaar. Dit is de lijst
van concernrelaties.
• Stap 2 Kies een juridische entiteit11 op een lager niveau binnen het organogram die bij
voorkeur gewenst is als alternatieve hoofdentiteit.
• Stap 3 Neem alle leveranciers die leveren aan deze alternatieve hoofdentiteit en aan
haar dochterorganisaties. Hierbij worden alle dochterorganisaties meegenomen, tenzij
deze in gedeeld bezit zijn. Dan bepaalt de consolidatiebenadering (zie §4.1, punt b) of
de dochterorganisatie moet worden meegenomen. Zet de leveranciers op volgorde van
financiële inkoopwaarde, exclusief BTW, van groot naar klein. De leverancier waarbij het
meeste wordt gekocht, komt zo op nummer 1 te staan. Zie een voorbeeld in figuur 3. In dit
voorbeeld zijn er 200 leveranciers met een totale inkoopwaarde van ruim 1 miljard euro.
De grootste leverancier levert voor ruim 100 miljoen euro.
11 Dit is veelal de werkmaatschappij die een CO2-Prestatieladdercertificaat wil behalen.
HOLDING
ENTITEIT 6
ENTITEIT 5
ENTITEIT 4
ENTITEIT 1 ENTITEIT 2 ENTITEIT 3
ENTITEIT 8
ENTITEIT 7
ENTITEIT 10
ENTITEIT 9
= Hoofdentiteit
22
Figuur 3 Leveranciers van groot naar klein op basis van inkoopwaarde
• Stap 4 Druk de inkoopwaarde per leverancier uit in een percentage van het totaal (op basis
van stap 3). Dit is cumulatief weergegeven in figuur 4. In dit voorbeeld levert leverancier
nummer 1 bijna 10% van de totale inkoopwaarde en nummer 1 en 2 samen ruim 18%.
Figuur 5 is het uitvergrote begin van figuur 4.
Figuur 4 Cumulatieve inkoopwaarde van leveranciers in percentages van het totaal
0 50 100 150 200
120.000
100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0
Leveranciers van groot naar klein
Inkoowaarde (in Euro 1.000)
Basis voor de bepaling van de A-leveranciers
0 50 100 150 200
120
100
80
60
40
20
0
80%
A Leveranciers van groot naar klein
Cumulatieve inkoopwaarde in % totaal
Bepaling A-leveranciers middels de 80% regel
23
Figuur 5 Uitvergroting begin van Figuur 4
• Stap 5 Selecteer alle leveranciers die vallen binnen de grens van 80% van de totale
inkoopwaarde van de organisatie, inclusief de leverancier die met zijn inkoopwaarde deze
80%-grens overschrijdt. Deze leveranciers noemen we de A-leveranciers. In het voorbeeld
hoort leverancier nummer 31 met een inkoopwaarde van ruim 6 miljoen (ruim 0,6% van
het totaal) nog bij de A-leveranciers, zie figuur 5. Leverancier met nummer 32 is dus geen
A-leverancier.
• Stap 6 Selecteer alle A&C-leveranciers. Dit zijn alle concernrelaties die tevens
A-leverancier zijn, neem deze op in de organisatorische grenzen en verwijder deze uit
het leveranciersbestand.
• Stap 7 Begin opnieuw met stap 3. Dit herhalende proces eindigt op het moment dat
er geen nieuwe A&C-leveranciers meer zijn. De organisatorische grenzen bestaan
uiteindelijk uit
* de hoofdentiteit;
* de (delen van) dochterorganisaties die bepaald zijn met de consolidatiebenadering
(zie §4.1, punt b);
* de A&C-leveranciers.
N.B. Het is toegestaan om een concernrelatie die bij stap 5 geen A-leverancier blijkt te zijn
toe te voegen aan de organisatorische grenzen12. In dat geval dient een separate AC-analyse
te worden uitgevoerd voor deze concernrelatie beginnend bij stap 3. Zodra de AC-analyse van
de hoofdentiteit en de separate AC-analyse van deze concernrelatie volledig zijn afgerond
worden de uitkomsten samengevoegd.
12     Hierdoor wordt deze concernrelatie ook vermeld op het certificaat. Dit kan voordelig zijn als deze concernrelatie
zich bijvoorbeeld inschrijft op aanbestedingen waarin gebruik van de CO2-Prestatieladder wordt beloond.
0 3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
120
100
80
60
40
20
0
Leveranciers van groot naar klein
Cumulatieve inkoopwaarde in % totaal
A-leveranciers: samen 80% van de inkoopwaarde
24
AANVULLING OP STAP 6 BIJ DE AC-ANALYSE: EXTRA MOGELIJKHEDEN OM EEN A&C-LEVERANCIER UIT TE SLUITEN
Bij de laterale methode kan bij stap 6 het probleem ontstaan dat de gewenste hoofdentiteit te weinig
zeggenschap over een A&C leverancier heeft om deze op te nemen in de organisatie. De voor de hand
liggende oplossing is: kies een hoofdentiteit die zich op een hoger niveau in de hiërarchie bevindt (als
dit de hoogste entiteit is, is dit praktisch gezien gelijk aan de top-down methode). Hierdoor wordt de
zeggenschap in veel gevallen vergroot.
Verplichte opname van een A&C-leverancier in de organisatie of het kiezen van een hoofdentiteit op
een hoger niveau in de hiërarchie kan echter disproportioneel zijn. Bijvoorbeeld als hierdoor een groot
aantal buitenlandse entiteiten binnen de organisatorische grenzen valt met een beperkte zeggenschap
over de oorspronkelijk beoogde hoofdentiteit.
Bij een dergelijk dilemma moet de CI een afweging maken binnen het volgende kader:
1. Het is altijd toegestaan om een A&C-leverancier uit te sluiten als gemiddeld over een termijn van
de laatste drie jaar
a. Het aandeel van de inkoopwaarde van de A&C-leverancier, bij de organisatie lager dan 5%
van de totale inkoopwaarde van de organisatie is én
b. Het aandeel van de verkoopwaarde (omzet) van de A&C-leverancier bij de organisatie ook
lager is dan 5% van de totale verkoopwaarde van de A&C-leverancier.
2. Een A&C-leverancier mag nooit uitgesloten worden alleen omdat deze tijdelijk bestaat
(bijvoorbeeld omdat deze opgericht is voor een specifiek contract);
3. Een A&C-leverancier mag nooit uitgesloten worden alleen omdat deze relatief weinig
broeikasgasemissies veroorzaakt;
4. Tenslotte moeten de A&C-leveranciers die niet in de organisatie worden opgenomen uit de hele
AC-analyse worden verwijderd en moet het proces worden voortgezet bij stap 7.
De beschikbare methoden en bovenstaand kader bieden ruimte voor flexibiliteit bij het
bepalen van de organisatorische grenzen. Toch is het niet altijd mogelijk tot werkbare
organisatorische grenzen te komen, bijvoorbeeld voor grote (internationaal opererende)
bedrijven of complexe overheidsorganisaties. In deze gevallen is maatwerk soms mogelijk
door een bindend advies te vragen aan een boundarycommissie. Hiervoor moet de
organisatie in afstemming met haar CI een aanvraag indienen bij SKAO. Daarna doet
een, door de organisatie betaalde ad-hoc commissie binnen 3 maanden uitspraak. De
voorwaarden en procedure voor een boundarycommissie staan vermeld op de website van de
CO2-Prestatieladder.
25
4.1.3 CONSOLIDATIEBENADERINGEN BIJ GEHUURDE KAPITAALGOEDEREN EN COMBINATIEPROJECTEN
Hoewel de organisatie vrij is om te kiezen voor één van de drie consolidatiebenaderingen uit
het GHG Protocol (zie §4.1, punt b.) zijn er twee onderwerpen waarbij de CO2-Prestatieladder
een nadere invulling van de wijze van consolideren geeft: gehuurde kapitaalgoederen en
projecten die door een combinatie worden uitgevoerd.
Voor gehuurde kapitaalgoederen geldt dat de organisatie deze altijd moet consolideren
volgens operational control, ook als zij gekozen heeft voor equity share of financial
control. Als het niet duidelijk is of de huurder of de verhuurder de meeste operationele
controle heeft, is de partij die verantwoordelijk is voor het betalen van de brandstof- of
elektriciteitsrekening de partij met de meeste operationele controle.
Voor combinatieprojecten geldt dat de organisatie deze moet consolideren volgens haar
consolidatiebenadering (zie §4.1, punt b), tenzij hierdoor een significant deel van het
energieverbruik- of de emissies op het project door géén van de combinanten binnen haar
grenzen wordt opgenomen. Dan zijn er drie mogelijkheden:
• de combinanten spreken gezamenlijk en met een goede argumentatie een verdeelsleutel
af, óf
• de organisatie moet op basis van equity share het energieverbruik en de emissies van het
project opnemen binnen haar grenzen, óf
• de entiteit die het combinatieproject uitvoert (de projectentiteit) voert zelfstandig
operationeel energie- en CO2-beleid13 en neemt in overeenstemming met het GHG protocol
het energieverbruik en de emissies van het project op binnen haar grenzen.
Het is van groot belang dat dubbele telling van energieverbruiken en emissies en het geheel
wegvallen van energieverbruiken en emissies wordt voorkomen. Let op: dubbele telling
heeft de voorkeur boven de situatie waarin niemand rapporteert over (een deel van) het
energieverbruik of de emissies.
4.2 VASTSTELLEN VAN DE OMVANG VAN DE ORGANISATIE
Kleine organisaties14 kunnen op basis van hun organisatiegrootte in aanmerking komen voor
een beperkt aantal vrijstellingen op trede 3 (vermeld bij de eisen zelf). Organisaties zijn
klein als zij aan tenminste twee van de volgende drie voorwaarden over het voorgaande
jaar voldoen:
• de personeelsomvang was gelijk aan of minder dan 250FTE;
• de jaaromzet15 was gelijk aan of minder dan 50 miljoen euro;
• het balanstotaal was gelijk aan of minder dan 25 miljoen euro.
13 Van een zelfstandig operationeel energie- en CO2-beleid is bijvoorbeeld sprake als de projectentiteit een eigen
certificaat heeft voor de CO2-Prestatieladder.
14 Dit is gelijk aan de grens die op de publicatiedatum gehanteerd wordt voor de CSRD.
15 Voor organisaties zonder omzet (bijv. overheden) moet dit gelezen worden als ‘inkomsten’.
26
4.3 EISEN AAN PROJECTEN
Veel organisaties voeren projecten uit. Dit doen zij alleen of samen met anderen. Deze
projecten kunnen werken, diensten of leveringen omvatten. De CO2-Prestatieladder maakt
een onderscheid tussen CO2-Prestatieladderprojecten en alle overige projecten. Alle
projecten moeten altijd onderdeel zijn van het energie- en CO2-managementsysteem van
de organisatie, maar voor CO2-Prestatieladderprojecten geldt dat de CO2-Prestatieladder
voor ieder project afzonderlijk specifieke eisen aan de gedocumenteerde informatie stelt
(zie §7.3.1). Deze documentatie, aangevuld met algemene projectgegevens (zoals de naam,
de opdrachtgever en locatie van het project), moet voorafgaand aan de audit via ‘Mijn CO2-
Prestatieladder’ gedeeld worden met de CI zodat hij/zij een steekproef16 kan nemen uit de
CO2-Prestatieladderprojecten, die momenteel lopen of die sinds de vorige audit zijn afgerond.
4.4 INZICHT IN WETTELIJKE VERPLICHTINGEN
De organisatie moet inzicht hebben in de voor haar toepasselijke wettelijke verplichtingen
gerelateerd aan energiebesparing, duurzame energie en CO2-reductie.
De organisatie moet:
• bekend zijn met de nationale en internationale wettelijke verplichtingen die gerelateerd
zijn aan energiebesparing, duurzame energie en CO2-reductie;
• bepalen hoe deze wettelijke verplichtingen van toepassing zijn op de organisatie en hoe zij
daarmee rekening houdt.
Deze wettelijke verplichtingen zijn zowel de huidige als aangenomen (maar nog niet
van kracht zijnde) lokale-, nationale- en/of internationale wetgeving die geldt voor alle
aspecten van de bedrijfsvoering van de organisatie, inclusief activiteiten voor projecten,
personeelsbeleid en huisvesting. Voor de aankomende wetgeving geldt dat dit alleen de
wetgeving is die vastgesteld is door de bevoegde autoriteiten, maar die nog niet in werking
getreden is.
4.5 ENERGIE- EN CO2-MANAGEMENTSYSTEEM
De organisatie moet een energie- en CO2-managementsysteem inrichten, implementeren,
onderhouden en continu verbeteren. Daarbij horen de benodigde processen en hun
interacties. Ook moet de organisatie continu de energie- en CO2-prestaties verbeteren
volgens de eisen van dit schema.
Opmerking: de benodigde processen kunnen van organisatie tot organisatie
verschillen vanwege:
• de omvang van de organisatie en het type activiteiten, processen, producten en diensten;
• de complexiteit van de processen en hun interacties;
• de competentie van het personeel.
16     De methode hiervoor wordt beschreven in de certificatieregeling.
27
5 LEIDERSCHAP
5.1 LEIDERSCHAP EN BETROKKENHEID
De directie moet leiderschap, directe verantwoordelijkheid en betrokkenheid tonen voor
continue verbetering van de energie- en CO2-prestaties en de doeltreffendheid van het
energie- en CO2-managementsysteem. De directie doet dit door:
a. te zorgen dat het toepassingsgebied van het energie- en CO2-managementsysteem
wordt vastgesteld (zie §4.1);
b. te zorgen dat het energie- en CO2-beleid en de doelstellingen worden vastgesteld en te
zorgen dat deze onderdeel zijn van de strategische richting van de organisatie;
c. te zorgen dat de eisen van het energie- en CO2-managementsysteem in de
bedrijfsprocessen van de organisatie worden geïntegreerd;
d. te zorgen dat het plan van aanpak en (indien van toepassing) het klimaattransitieplan
worden goedgekeurd en geïmplementeerd;
e. te zorgen dat de benodigde middelen voor het energie- en CO2-managementsysteem
beschikbaar zijn;
f. het belang van doeltreffend energie- en CO2-management en van het voldoen aan de
eisen van het energie- en CO2-managementsysteem te communiceren;
g. te zorgen dat het energie- en CO2-managementsysteem de beoogde resultaten behaalt;
h. continue verbetering te bevorderen van de energie- en CO2-prestaties en het CO2-
managementsysteem;
i. een energie- en CO2-managementteam op te richten;
j. de bij §7.2 geïdentificeerde sleutelpersonen aan te sturen en te ondersteunen om
het energie- en CO2-managementsysteem doeltreffender te maken en om de CO2-en
energieprestaties te verbeteren.
5.2 ENERGIE- EN CO2-BELEID
De directie moet een energie- en CO2-beleid vaststellen dat
a. past bij het doel van de organisatie;
b. een kader biedt om doelstellingen en plannen (zoals het klimaattransitieplan en/of plan
van aanpak) vast te stellen en te beoordelen;
c. een verbintenis bevat om te zorgen dat informatie beschikbaar is en dat alle benodigde
middelen om de doelstellingen te bereiken, beschikbaar zijn;
d. een verbintenis bevat om te voldoen aan de wettelijke eisen voor energiebesparing,
duurzame energie en CO2-reductie, zoals bepaald bij §4.4;
e. een verbintenis bevat met continue verbetering (zie §10.1) van de energie- en CO2-
prestaties en het energie- en CO2-managementsysteem;
Het energie- en CO2-beleid moet:
• worden gecommuniceerd binnen de organisatie;
• op een geschikte manier beschikbaar zijn voor belanghebbenden;
• regelmatig worden beoordeeld en waar nodig worden geactualiseerd.
28
6 PLANNING
6.1 ACTIES OM RISICO’S EN KANSEN OP TE PAKKEN
De planning van de organisatie voor de CO2-Prestatieladder moet consistent zijn met het
energie- en CO2-beleid (zie §5.2) en moet leiden tot acties waardoor de energieprestaties
continu verbeteren. De organisatie moet de risico’s en kansen vaststellen die moeten worden
opgepakt om:
• de zekerheid te geven dat het energie- en CO2-managementsysteem zijn beoogde
resulta(a)t(en) kan halen, waaronder verbetering van de energie- en CO2-prestaties;
• ongewenste effecten te voorkomen of te verminderen;
• het energie- en CO2-managementsysteem en de energie- en CO2-prestaties continu
te verbeteren.
6.2 DOELSTELLINGEN EN DE PLANNING OM ZE TE BEREIKEN
De doelstellingen van de organisatie moeten
• gemonitord kunnen worden;
• opgesteld zijn ten opzichte van het basisjaar en ten opzichte van de laatste initiëleof hercertificatieaudit;
• rekening houden met eisen die van toepassing zijn, zoals de wettelijke verplichtingen (zie
§4.4);
• rekening houden met kansen om de energie- en CO2-reductieprestaties te verbeteren.
Als de organisatie plannen opstelt om haar doelstellingen te bereiken, moet de organisatie
vastleggen en onderhouden:
• wat er zal worden gedaan;
• welke middelen er nodig zijn;
• wie er verantwoordelijk is;
• wanneer het zal zijn voltooid;
• hoe de resultaten zullen worden geëvalueerd. Daarbij hoort/horen de methode(n) die
gebruikt is/zijn om de verbetering van de energie- en CO2-prestaties te verifiëren.
29
De organisatie moet voor het uitvoeren van alle eisen van de CO2-Prestatieladder tenminste
een jaarlijkse regelmatige frequentie aanhouden, tenzij
• een hogere regelmatige frequentie beter past bij de specifieke organisatieprocessen
(bijvoorbeeld als er anders onvoldoende tijd is voor bijsturing);
• bij een eis expliciet (onder het kopje ‘planning’) een andere minimale frequentie
voorgeschreven staat. Eisen waarvoor dit geldt zijn:
EIS VOORGESCHREVEN MINIMALE FREQUENTIE
1.A.2/2.A.2/3.A.2 Inschatten of niet-CO2-broeikasgassen
materieel zijn voor de scope 1- en scope 2-emissies
Voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks
2.A.2/3.A.2 Inschatten of niet-CO2-broeikasgassen relevant
zijn voor de scope 3-emissies
Voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks
2.A.2/3.A.2 Uitvoeren van de kwalitatieve OBE-analyse
(alleen als bij de vorige OBE-analyse is onderbouwd dat alle
drie de OBE-typen niet relevant zijn)
Voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks
2.A.5/3.A.5 Onderzoek of waardeketenanalyse(s) geheel
vernieuwd moeten worden, inclusief de uitvoering
Voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks
2.B.1/3.B.1 Herzien van het klimaattransitieplan Voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks
2.D.4/3.D.5 Dialoog over het klimaattransitieplan met een
organisatie in de waardeketen Halfjaarlijks
Gedocumenteerde informatie bij CO2-Prestatieladderprojecten (zie de tabel bij §7.3.1 voor alle eisen waarin
dit voorkomt)
Bij start en afronding van het project.
Als het een meerjarig project is doet de
organisatie dit ook jaarlijks.
30
7 ONDERSTEUNING
7.1 MIDDELEN
De organisatie moet de middelen vaststellen en beschikbaar stellen die nodig zijn voor
het inrichten, implementeren, onderhouden en continu verbeteren van de energie- en CO2-
prestaties, het energie- en CO2-managementsysteem en het behalen van de doelstellingen.
Deze middelen bestaan tenminste uit:
• Capaciteit en budget voor het inrichten, bijhouden en implementeren van het energie- en
CO2-managementsysteem;
• Capaciteit en budget voor de jaarlijkse externe audit;
• Capaciteit en budget voor de uitvoering van het plan van aanpak en het
klimaattransitieplan, inclusief de te nemen maatregelen;
• Capaciteit en budget voor deelname aan vereiste initiatieven en samenwerkingen;
• De jaarlijkse bijdrage aan SKAO17.
7.2 SLEUTELPERSONEN EN HUN COMPETENTIE
De organisatie moet de sleutelpersoon of sleutelpersonen inventariseren en zorgen dat zij de
benodigde competenties hebben voor hun rol en vereiste niveau van CO2-bewustzijn zoals
omschreven bij 1.C.1/2.C.1/3.C.1. De organisatie moet
• deze sleutelpersonen in alle lagen van de organisatie op basis van hun functie of
functieprofiel identificeren;
• altijd minimaal één eigen medewerker van de organisatie als sleutelpersoon identificeren;
• voor ieder CO2-Prestatieladderproject altijd minimaal één sleutelpersoon identificeren.
De organisatie moet voor het vaststellen van de competentie:
a. kunnen aantonen dat de sleutelpersonen zijn opgeleid, getraind en de nodige
vaardigheden of ervaring hebben;
b. als van toepassing, acties ondernemen om de benodigde competentie te verwerven, en
de doeltreffendheid van deze acties te evalueren.
17 Het CO2-Prestatieladdercertificaat is pas geldig als de organisatie de vereiste jaarlijkse contributie afdraagt aan
SKAO (zie: www.co2-prestatieladder.nl). De CI controleert vóór afgifte van een nieuw certificaat of de organisatie
aan haar betalingsverplichtingen aan SKAO heeft voldaan. Afgifte van een nieuw certificaat is niet mogelijk indien
de organisatie niet kan aantonen aan haar betalingsverplichtingen te hebben voldaan.
31
7.3 GEDOCUMENTEERDE INFORMATIE OP ORGANISATIEEN PROJECTNIVEAU
Het energie- en CO2-managementsysteem van de organisatie moet gedocumenteerde
informatie bevatten waarvoor geldt dat
• de organisatie vrij is om de vorm en bundeling van informatie te bepalen;
• het altijd is toegestaan om (delen van) bestaande gedocumenteerde informatie te
hergebruiken bij volgende audits, voor zover de inhoud nog bruikbaar is;
• de frequentie van actualiseren of vernieuwen wordt voorgeschreven in §6.2;
• informatie die betrekking heeft op de gehele organisatie deels gepubliceerd moet worden
op de organisatiepagina op de website van de CO2-Prestatieladder18;
• informatie die betrekking heeft op CO2-Prestatieladderprojecten deels digitaal gedeeld
moet worden met de opdrachtgever19 en de CI via ‘Mijn CO2-Prestatieladder’. De
organisatie doet dit bij de start en afronding van het project. Indien het een meerjarig
project is doet de organisatie dit tevens jaarlijks.
Hieronder staat een overzicht van de verplichte gedocumenteerde informatie per paragraaf
of eis. Ook staat er of de informatie gepubliceerd moet worden of, in het geval van CO2-
Prestatieladderprojecten, gedeeld moet worden met de opdrachtgever en de CI. Voor
uitgebreide toelichting bij de inhoud van de gedocumenteerde informatie wordt verwezen
naar de specifieke paragraaf of eis. Alle paragrafen en eisen waarvoor deze verplichting geldt
zijn in de rest van het handboek gemarkeerd met een symbool:
DOCUMENTATIEVERPLICHTING OP
ORGANISATIENIVEAU
PUBLICATIEVERPLICHTING OP
ORGANISATIENIVEAU
(OP CO2-PRESTATIELADDERWEBSITE)
DOCUMENTATIEVERPLICHTING VOOR
CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
VERPLICHTING TOT DELEN
VAN DOCUMENTATIE VOOR
CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN MET
OPDRACHTGEVER
EN CI VIA BESLOTEN
OMGEVING (BIJ START
EN AFRONDING EN
MINIMAAL JAARLIJKS)
18 Een organisatie moet hiervoor inloggen op ‘Mijn CO2-Prestatieladder’. Inlogcodes en instructies worden
toegestuurd bij registratie bij SKAO. Indien de organisatie op het moment van de audit nog niet over een geldig
certificaat beschikt (het betreft de eerste certificering of er is sprake van een verlopen of geschorst certificaat),
kan de organisatie wel documenten uploaden, maar is de organisatiepagina nog niet publiek. Publicatie gebeurt pas
na afgifte van het certificaat. In die situaties volstaat het om de verplichte documenten te uploaden in ‘Mijn CO2-
Prestatieladder’.
19 Informatief: Dialoog over CO2-reductie tijdens de uitvoering van CO2-Prestatieladderprojecten Het doel van het
digitaal delen van deze documentatie met de opdrachtgever is het faciliteren van een zgn. ‘dialoog over CO2-
reductie’ tijdens de uitvoering van een CO2-Prestatieladderproject. Door deze dialoog expliciet onderdeel te maken
van de samenwerking tussen de organisatie en de opdrachtgever tijdens de uitvoering van projecten, worden
de CO2-ambitie en mogelijke kansen voor verdere reductie regelmatig besproken en kan de organisatie zich
onderscheiden. De methode van de ‘dialoog over CO2-reductie’ is uitgewerkt in de Handreiking Aanbesteden.
32
7.3.1 VERPLICHT TE DOCUMENTEREN EN TE PUBLICEREN INFORMATIE
PAR/
EIS
DOCUMENTATIEVERPLICHTING OP
ORGANISATIENIVEAU
PUBLICATIEVERPLICHTING
OP ORGANISATIENIVEAU
(OP CO2-PRESTATIELADDERWEBSITE)
DOCUMENTATIEVERPLICHTING VOOR
CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
VERPLICHTING TOT DELEN
VAN DOCUMENTATIE VOOR
CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN MET OPDRACHTGEVER EN CI VIA BESLOTEN
OMGEVING (BIJ START
EN AFRONDING EN MINIMAAL JAARLIJKS)
§4.1 Documentatie van
organisatorische grenzen
JA (alleen de gekozen
methoden voor de
bepaling van de
organisatorische
grenzen)
§4.3 Algemene
projectgegevens JA
§7.2 Inventarisatie van
sleutelpersonen
§9.1.2 Datakwaliteitsmanagementplan
§9.1.3 Emissie-inventaris voor
het basisjaar
§9.2 Interne auditverslag
§9.3 Directiebeoordelingverslag
§10.2
Plan van aanpak
voor corrigerende
maatregelen
1.A.1
2.A.1
3.A.1
Energiebeoordeling en
energiebalans
JA (alleen het
finale energieverbruik)
Energiebalans van
het energieverbruik
op het CO2-Prestatieladderproject
JA
1.A.2
2.A.2
3.A.2
Emissie-inventaris en
voetafdruk scope 1 en
scope 2
JA (alleen voetafdruk
voor scope 1, marktgebaseerde scope 2
en locatie-gebaseerde
scope 2)
Kwantitatieve inschatting
emissies als gevolg van
het energieverbruik
op het CO2-Prestatieladderproject
JA
33
PAR/
EIS
DOCUMENTATIE­ VERPLICHTING OP
ORGANISATIENIVEAU
PUBLICATIEVERPLICHTING
OP ORGANISATIENIVEAU
(OP CO2-PRESTATIELADDER- WEBSITE)
DOCUMENTATIE­ VERPLICHTING VOOR
CO2-PRESTATIE­ LADDERPROJECTEN
VERPLICHTING TOT DELEN
VAN DOCUMENTATIE VOOR
CO2-PRESTATIELADDER­ PROJECTEN MET OPDRACHT- GEVER EN CI VIA BESLOTEN
OMGEVING (BIJ START
EN AFRONDING EN MINI- MAAL JAARLIJKS)
2.A.2
3.A.2
Emissie-inventaris en
voetafdruk voor scope 3
JA (alleen voetafdruk
voor scope 3)
Kwantitatieve
inschatting upstream en
downstream emissies
op het CO2-Prestatieladderproject
JA
2.A.2
3.A.2 Kwalitatieve OBE analyse
Kwalitatieve inschatting
OBE op het CO2-
Prestatieladderproject
3.A.2 Kwantitatieve OBE
analyse
Kwantitatieve
inschatting OBE op
het CO2-Prestatieladderproject
JA (indien
van toepassing)
2.A.3
3.A.3
Overzicht organisatieactiviteiten
2.A.3
3.A.3
Kwantificering uitstoot
per activiteit
2.A.4
3.A.4
Impact en invloedanalyse
JA (alleen de rangorde van organisatieactiviteiten)
2.A.4
3.A.4
Bepaling belangrijkste
activiteiten JA
2.A.5
3.A.5 Waardeketenanalyses JA (inclusief een
korte samenvatting)
3.A.5
Inventarisatie mogelijke
strategieën naar nul
CO2-uitstoot voor
belangrijkste activiteiten
3.A.5
Inventarisatie mogelijke
strategieën naar nul
CO2-uitstoot voor overige
activiteiten
2.B.1
3.B.1
Klimaattransitieplan,
inclusief doelstellingen JA
34
PAR/
EIS
DOCUMENTATIE­ VERPLICHTING OP
ORGANISATIENIVEAU
PUBLICATIEVERPLICHTING
OP ORGANISATIENIVEAU
(OP CO2-PRESTATIELADDER- WEBSITE)
DOCUMENTATIE­ VERPLICHTING VOOR
CO2-PRESTATIE­ LADDERPROJECTEN
VERPLICHTING TOT DELEN
VAN DOCUMENTATIE VOOR
CO2-PRESTATIELADDER­ PROJECTEN MET OPDRACHT- GEVER EN CI VIA BESLOTEN
OMGEVING (BIJ START
EN AFRONDING EN MINI- MAAL JAARLIJKS)
1.B.1
2.B.2
3.B.2
Plan van aanpak en
maatregellijst, inclusief
doelstellingen
JA
Projectplan en
maatregellijst voor
het CO2-Prestatieladderproject
JA
1.B.2
2.B.3
3.B.3
Voortgangsverslag JA
Evaluatie-/voortgangsverslag voor de
maatregelen op het CO2-
Prestatieladderproject
JA
2.C.2
3.C.2
Proces voor sleutelpersonen om
opmerkingen en
suggesties voor
verbetering te kunnen
indienen
1.C.2
2.C.3
3.C.3
Communicatieplan
Communicatieplan voor
CO2-Prestatieladderprojecten
3.C.4
Verslag van toetsing
klimaattransitieplan
door onafhankelijke
deskundige
1.D.1
2.D.1
3.D.1
Analyse van kennis- en
samenwerkingsbehoefte
Analyse van kennisen samenwerkingsbehoefte voor
CO2-Prestatieladderprojecten
1.D.2
2.D.2
3.D.2
Inventarisatie van
mogelijkheid voor
invulling van kennis- en
samenwerkingsbehoefte
2.D.3
3.D.3
Samenwerkingsovereenkomst of
vastgelegde afspraken
JA (alleen omschrijving
van de samenwerking en
de voortgang)
2.D.4
3.D.5
Verslag van consultatie
klimaattransitieplan bij
relevante organisatie
35
8 UITVOERING
Zie deel 2 voor de eisen aan de uitvoering.
36
9 EVALUATIE VAN DE
PRESTATIES
9.1 MONITOREN, METEN, ANALYSEREN EN EVALUEREN VAN
ENERGIE- EN CO2-PRESTATIES EN HET ENERGIE- EN CO2- MANAGEMENTSYSTEEM
9.1.1 ALGEMEEN
De organisatie moet voor het energie- en CO2-managementsysteem vaststellen:
a. wat moet worden gemonitord en gemeten om voldoende inzicht te hebben, waaronder
tenminste of de doelstellingen uit het plan van aanpak gehaald gaan worden;
b. de methoden voor het monitoren, meten, analyseren en evalueren, om valide resultaten
te krijgen;
c. wanneer moet worden gemonitord en gemeten;
d. wanneer de resultaten van het monitoren en meten moeten worden geanalyseerd
en geëvalueerd.
De organisatie moet significante afwijkingen in de prestaties van het energie- en CO2-
managementsysteem onderzoeken en daarop reageren.
9.1.2 DATAKWALITEITSMANAGEMENTPLAN
De organisatie moet een datakwaliteitsmanagementplan opstellen. Daarin beschrijft zij hoe
zij streeft naar continue verbetering van de data, als:
• die data noodzakelijk zijn voor het kunnen sturen op het effect van energie- en/of CO2-
reductiemaatregelen en
• die data betrekking hebben op materiële- of relevante emissies of op
materieel energiegebruik.
37
In een datakwaliteitsmanagementplan staat hoe energie- en emissiedata zo accuraat
mogelijk worden gerapporteerd. Ook staat erin hoe de organisatie systematisch streeft naar
een verbetering, verbreding en verfijning van de data. In de GHG Protocol Corporate Standard
(Hoofdstuk 7) staat een duidelijke checklist met de elementen voor een datakwaliteitsmanagementplan.
STAPPENPLAN DATAKWALITEIT GEBASEERD OP GHG PROTOCOL, H7
1. Stel een kwaliteitspersoon/-team vast.
2. Ontwikkel een datakwaliteitsmanagementplan.
3. Voer algemene data kwaliteitscontroles uit op basis van het datakwaliteitsmanagementplan.
4. Voer specifieke datakwaliteitscontroles uit.
5. Review de energiebalans en emissie-inventaris en bijbehorende rapportage.
6. Stel formele feedbackprocessen vast om de data verzameling, -beheer en -documentatie
te verbeteren.
7. Stel rapportage-, documentatie- en archiveringsprocedures vast.
Voor scope 1 en scope 2 ligt de manier van berekenen grotendeels vast (zie §9.1.3). Voor
scope 3 en OBE zijn er meer vrijheden en zullen berekeningen deels gebaseerd worden op
aannames: het is dan van belang om de manier van berekenen en de aannames goed vast te
leggen in het datakwaliteitsmanagementplan.
9.1.3 HET GEBRUIK VAN CO2-EMISSIEFACTOREN
Als een organisatie (onderdelen van) de CO2-emissie-inventaris berekent, moet zij CO₂-
emissiefactoren gebruiken. Omdat CO₂-emissiefactoren internationaal kunnen verschillen20,
wijst SKAO per land een lijst van nationale CO₂-emissiefactoren aan als standaardlijst. Op
het moment van publicatie van dit handboek is dit voor:
• Nederland: www.co2emissiefactoren.nl 
• België: www.co2emissiefactoren.be 
Als SKAO voor andere landen lijsten aanwijst wordt dit vermeld op de website van de CO2-
Prestatieladder.
Voor het gebruik van emissiefactoren voor de CO₂-Prestatieladder gelden de
volgende uitgangspunten:
1. De emissiefactoren op de door SKAO aangewezen nationale lijst zijn
de standaardwaarden;
2. Als er voor een bepaald land géén lijst is aangewezen, moet de organisatie zelf een
accurate lijst selecteren. Indien deze niet beschikbaar is kan de organisatie de lijst
gebruiken die door SKAO is aangewezen voor Nederland;
20 Dit kan bijvoorbeeld komen door verschillen in de elektriciteitsmix (o.a. meer of minder opgewekt met aardgas,
kolen, kernenergie of hernieuwbaar), andere bijmengverhoudingen bij brandstoffen of verschillen in de oorsprong
van brandstoffen (o.a. uit welk werelddeel is het afkomstig).
38
3. Als de aangewezen lijst (deels) geüpdatet wordt, moeten de nieuwe emissiefactoren pas
gebruikt worden wanneer de organisatie rapporteert over de periode waarin de update
plaatsvond21;
4. De organisatie mag andere (officieel erkende) factoren gebruiken in de
volgende situaties.
i. Als dit leidt tot een meer accurate uitkomst. Dit geldt bijvoorbeeld voor emissies
die sterk afhankelijk zijn van de lokale context22.
ii. Als er voor een bepaalde brandstof, vervoerwijze etc. geen geschikte emissiefactor
staat in de nationale lijst.
5. Als er wordt afgeweken van de nationale lijst van emissiefactoren moeten de
uitgangspunten die gelden voor het opstellen van deze lijst en de berekeningswijze
gelijk blijven.
6. Als een organisatie voor één of meer factoren afwijkt van de nationale lijst moet zij
de herkomst van de alternatieve factor(en) duidelijk aangeven en moet zij aannemelijk
maken waarom het gebruik leidt tot een meer accurate uitkomst.
Ook om scope 3-emissies te bepalen, gelden bovenstaande uitgangspunten en moet voor
energiedragers en koudemiddelen zoveel mogelijk de nationale lijst met emissiefactoren
gebruikt worden. Als het om materialen gaat, wordt een organisatie aangeraden de CO2-
uitstootgegevens op basis van LCA-data te gebruiken die aansluiten op de context van de
organisatie. Als de organisatie LCA-data gebruikt moet de LCA zijn opgesteld volgens ISO
1406723 of EN 1580424 voor bouwproducten. Ook kan de organisatie data gebruiken die zijn
vastgesteld in een EPD- of MRPI-certificaat. Afwijkingen moeten worden onderbouwd.
9.1.4 BASISJAAR EN HERBEREKENING
Het is noodzakelijk dat de organisatie een basisjaar vaststelt om huidige met historische
energieverbruiken, energieopwekking en CO2-emissiegegevens te kunnen vergelijken. Bij het
kiezen van een basisjaar is het van belang dat
• voor dat jaar betrouwbare energie- en emissiegegevens beschikbaar zijn;
• het basisjaar bij de initiële audit niet langer in het verleden ligt dan drie jaar vóór het jaar
waarin de initiële audit plaatsvindt. NB. Een organisatie moet altijd beschikken over een
emissie-inventaris over het afgelopen jaar (zie eis 1.A.2/2.A.2/3.A.2). Daarom betekent
een keuze voor een eerder basisjaar dat er bij de initiële audit twee emissie-inventarissen
moeten worden opgesteld (namelijk één voor het basisjaar en één voor het afgelopen jaar);
• een organisatie gelijktijdig verschillende basisjaren kan kiezen voor het energieverbruik,
energieopslag, energieopwekking, scope 1-emissies, Scope 2-emissies, scope 3-emissies
en OBE;
• mits onderbouwd, een basisjaar bij iedere audit opnieuw gekozen mag worden.
21 Een voorbeeld: de update vindt plaats in januari 2025. De nieuwe factoren worden gebruikt zodra gerapporteerd
wordt over de periode januari - december 2025.
22 Een voorbeeld hierbij is de brandstofmix voor de productie van elektriciteit.
23    Greenhouse gases — Carbon footprint of products — Requirements and guidelines for quantification
24 Duurzaamheid van bouwwerken - Milieuverklaringen van producten - Basisregels voor de productgroep
bouwproducten
39
VOLLEDIGE HERBEREKENING VAN HET BASISJAAR
Het is verplicht een nieuw basisjaar te kiezen als er
• significante wijzigingen zijn in de organisatorische grenzen van de organisatie, bijvoorbeeld
als gevolg van overname of fusies;
• significante veranderingen zijn in de activiteiten van de organisatie. Dit zijn interne
veranderingen en veranderingen in de waardeketen(s) waarin de organisatie actief is.
Als het basisjaar (vrijwillig of verplicht) verandert moet voor het nieuwe basisjaar de
energiebalans en emissie-inventaris (voor scope 1 en scope 2 en indien van toepassing
scope 3) volledig herberekend worden.
GEDEELTELIJKE HERBEREKENING VAN HET BASISJAAR
Als een organisatie niet wijzigt van basisjaar kan het toch noodzakelijk zijn dat een deel van
de historische energie- of emissiegegevens opnieuw wordt berekend.
• Voor de energiebalans en/of de emissie-inventaris voor scope 1 en 2 moet een
gedeeltelijke herberekening plaatsvinden indien een energie- of CO2-emissiefactor wijzigt
als gevolg van een methodologiewijziging. Hieronder valt een andere berekeningswijze
of andere informatiebron voor het bepalen van de energie- of emissiefactor. Van
een methodologiewijziging is géén sprake indien de wijziging in de energie- of CO2-
emissiefactor een gevolg is van technologische vooruitgang, verandering van brandstoftype
of gewijzigde marktomstandigheden.
• Voor de emissie-inventaris voor scope 3 moet gedeeltelijke herberekening plaatsvinden
indien veranderingen in methodologie of beschikbaarheid van meer accurate gegevens tot
significante wijzigingen in (onderdelen van) de emissie-inventaris leiden. Indien informatie
over het basisjaar niet in voldoende detail beschikbaar is mag de herberekening gebaseerd
worden op een onderbouwde inschatting op basis van informatie over latere jaren die wel
beschikbaar is (backcasting). Indien dit niet mogelijk is mag de herberekening achterwege
blijven en moet dit bij de emissie-inventaris vermeld worden.
REGELS VOOR HERBEREKENING VAN TUSSENLIGGENDE JAREN
Het kan noodzakelijk zijn om niet alleen het basisjaar, maar ook eventuele tussenliggende
jaren geheel of gedeeltelijk te herberekenen. Dit is het geval als de energie- en/of
emissiegegevens van de tussenliggende jaren relevant zijn voor de informatie die de
organisatie moet kunnen aantonen bij de eerstvolgende audit (dus CO2-voetafdrukken, CO2-
emissie-inventarissen, reductiedoelstellingen, voortgangsrapporten, communicatie-uitingen,
etc.).
De organisatie moet een volledige of gedeeltelijke herberekening van het basisjaar en
eventuele tussenliggende jaren duidelijk documenteren. Zie ook de regels over herberekening
in ISO 14064-1, §6.4.2.
40
9.2 INTERNE AUDIT
De organisatie moet een interne audit uitvoeren waarmee zij onderzoekt of het energie- en
CO2-managementsysteem voldoet aan de eisen van het certificeringsschema, en dat de
organisatie dus klaar is voor de externe audit, en of er binnen de organisatie gewerkt wordt
volgens de afspraken in het energie- en CO2-managementsysteem (zoals doelstellingen,
procedures, communicatie, publicatie, geplande maatregelen enz.). Naast de feitelijke
beoordeling wordt bij de interne audit ook gekeken naar mogelijkheden tot verbetering in het
systeem en/of de uitvoering. In een energie- en CO2-managementsysteem is de interne audit
een belangrijke informatiebron voor de directiebeoordeling.
De organisatie moet zonder onnodig uitstel alle corrigerende maatregelen treffen om
afwijkingen van de eisen en het energie- en CO2-managementsysteem en hun oorzaken
weg te nemen binnen een geschikt tijdschema. Daarnaast moet de organisatie controleren
of er in Deel 2 voldoende punten zijn gehaald om haar trede te halen of te houden. Om de
uitvoering van de interne audits te borgen is van belang het proces, planning/uitvoering en
verantwoordelijkheden goed vast te leggen.
Een organisatie kan de interne audit volgens de CO2-Prestatieladder combineren en/of
integreren met interne audits voor andere managementsysteem-normen.
De resultaten van de interne audit worden vastgelegd in een interne auditverslag. In dit
verslag zijn tenminste vermeld:
• de datum van de audit;
• de namen van auditor(s) en auditee(s);
• de doelstelling van de audit;
• de reikwijdte;
• de locaties die bezocht zijn;
• de auditbevindingen;
• de effectiviteit van het systeem om de CO2- en energieprestaties te verbeteren en de
(reductie)doelstellingen te halen.
In de interne audit moet expliciet aandacht worden besteed aan de volgende vragen:
• Vindt de organisatie dat er door de activiteiten (op grond waarvan de organisatie aan de
eisen voldoet) vooruitgang zit in de organisatie?
• Welke onderbouwing ligt hieraan ten grondslag?
• Leveren de door de organisatie vastgestelde procedures en de processen binnen de
organisatie een bijdrage aan de realisatie van de doelstellingen?
• Welke besluiten worden van de directie gevraagd over eventuele
corrigerende maatregelen?
De interne auditor
a. moet objectief en onpartijdig zijn. Dit betekent onder andere dat de interne auditor geen
audit mag uitvoeren over de inhoud van zijn/haar eigen werk;
b. moet beschikken over relevante kennis en vaardigheden;
c. mag een externe partij zijn (bijv. een adviesbureau), zolang aan de vereisten onder a. en
b. wordt voldaan.
41
9.3 DIRECTIEBEOORDELING
De directie moet het energie- en CO2-managementsysteem van de organisatie beoordelen
om de continue geschiktheid, toereikendheid, doeltreffendheid van de organisatie
te bewerkstelligen.
De input voor de directiebeoordeling bevat tenminste:
a. de punten uit §5.1 over leiderschap;
b. de status van acties uit voorgaande directiebeoordelingen, interne audits en
externe audits;
c. wijzigingen in externe en interne ontwikkelingen die relevant zijn voor het energie- en
CO2-managementsysteem;
d. Informatie over de prestaties en doeltreffendheid van het energie- en CO2-
managementsysteem, inclusief:
i. het energiebeleid en de reductiemaatregelen;
ii. de energieprestaties, emissies en de energiebeoordeling (eis 1.A.1/2.A.1/3.A.1);
iii. de voortgang op de reductiedoelstellingen en mate waarin deze zijn behaald;
iv. de intern en externe communicatie en initiatieven;
v. de punten van zorg van de onafhankelijke deskundige (eis 3.C.4);
vi. de auditresultaten: interne audit en externe audit;
vii. afwijkingen en corrigerende maatregelen;
e. de doeltreffendheid van ondernomen acties om reductiekansen op te pakken;
f. kansen voor verbetering.
De output van de directiebeoordeling bevat tenminste beslissingen en acties met
betrekking tot:
a. kansen voor verbetering;
b. de noodzaak om het energie- en CO2-managementsysteem, reductiedoelstellingen,
reductiemaatregelen en (deelnames aan) samenwerkingen te wijzigen;
c. conclusies over de waarschijnlijkheid van het halen van eerder intern/extern
gepubliceerde reductiedoelstellingen;
d. doeltreffendheid van het energie- en CO2-managementsysteem, inclusief een expliciete
uitspraak over in hoeverre de CO2-Prestatieladder functioneert zoals deze bedoeld is.
Deze uitspraak is gebaseerd op de resultaten van de interne audit;
e. behoefte aan middelen.
De organisatie moet gedocumenteerde informatie bijhouden als bewijs van de resultaten
van de directiebeoordeling. Een organisatie kan de directiebeoordeling volgens de CO2-
Prestatieladder combineren en/of integreren met de directiebeoordeling voor andere
managementsysteem-normen.
9.4 EXTERNE AUDIT
De organisatie moet jaarlijks een audit laten uitvoeren. De eisen die gelden bij de initiële
audit, jaarlijkse audit, hercertificatieaudit en de speciale audit en de scores die benodigd
zijn voor het slagen voor een bepaalde trede van de CO2-Prestatieladder staan in
de certificatieregeling.
Tijdens iedere audit is de organisatie zelf verantwoordelijk voor de woordvoering richting de
auditor. Indien een externe partij (bijv. een adviesbureau) tijdens de audit aanwezig is moet
diens rol beperkt blijven tot de passieve rol van souffleur.
42
10 VERBETERING
10.1 CONTINUE VERBETERING
De laddersystematiek is gebaseerd op de principes van een managementsysteem en heeft
continue verbetering als doel. Dit betekent dat er in de organisatie continue, herhalende
processen aanwezig moeten zijn die gericht zijn op de verbetering van zowel de energie- en
CO2-prestatie als op de verbetering van het managementsysteem. Deze systematiek is ook te
zien als “Plan-Do-Check-Act” (PDCA). PDCA kan kort als volgt worden beschreven:
Figuur 6 Plan-Do-Check-Act cyclus
10.2 AFWIJKINGEN EN CORRIGERENDE MAATREGELEN
Als er een afwijking wordt geïdentificeerd, moet de organisatie:
a. Op de afwijking reageren, en als van toepassing:
i. Maatregelen treffen om de afwijking te beheersen en te corrigeren;
ii. De consequenties aanpakken;
b. De noodzaak evalueren om maatregelen te treffen om de oorza(a)k(en) van de afwijking
weg te nemen, zodat de afwijking zich niet herhaalt of zich niet elders voordoet, door
i. De afwijking te beoordelen;
ii. De oorzaken van de afwijking vast te stellen;
iii. Vast te stellen of zich gelijksoortige afwijkingen voordoen of zouden
kunnen voordoen;
c. De benodigde maatregelen implementeren;
d. De doeltreffendheid van de getroffen corrigerende maatregelen beoordelen;
e. Zo nodig, wijzigingen aanbrengen in het energie- en CO2-managementsysteem.
PLAN
CHECK
DO
ACT
Doelstellingen,
maatregelen en
planning vastleggen
Start implementatie
• Nulmeting
• Doelen
• Procedures
Uitvoeren
plan
Voortgang meten
en moniteren
Bijsturen op basis
van voortgang,
eventueel plan
aanpassen
43
Corrigerende maatregelen moeten passend zijn voor de effecten van de opgetreden
afwijkingen. De organisatie moet gedocumenteerde informatie bijhouden van:
• De aard van de afwijkingen en de vervolgens genomen maatregelen;
• De resultaten van de corrigerende maatregelen.
Voor belangrijke afwijkingen die tijdens een externe audit worden geconstateerd moet de
organisatie binnen 3 maanden corrigerende maatregelen treffen. Voor minder belangrijke
afwijkingen moet de organisatie voorafgaand aan de volgende audit een plan voor
corrigerende maatregelen opstellen en implementeren.
44
DEEL 2
45
OVERZICHT
EISEN TREDE 3
INVALSHOEK A
INZICHT
INVALSHOEK B
REDUCTIE
INVALSHOEK C
COMMUNICATIE
INVALSHOEK D
SAMENWERKING
Eis 3.A.1 De organisatie
heeft kwantitatief inzicht in
het eigen energieverbruik
Eis 3.B.1 De organisatie
heeft een klimaattransitieplan voor alle
activiteiten, met daarin een
langetermijndoelstelling
van nul CO2-uitstoot
voor scope 1, scope 2,
scope 3 en eventueel
OBE, in uiterlijk 2050 en
een doelstelling voor de
middellange termijn
Eis 3.C.1 De organisatie
zorgt dat de sleutelpersonen aantoonbaar op
de hoogte zijn van hun rol
in het energie- en CO2-
beleid van de organisatie
Eis 3.D.1 De organisatie
analyseert haar eigen
kennis- en samenwerkingsbehoefte die
gerelateerd is aan het
klimaattransitieplan van
3.B.1 en het plan van
aanpak van 3.B.2
Eis 3.A.2 De organisatie
heeft kwantitatief inzicht
in haar scope 1-, scope 2-,
scope 3-emissies en OBE
Eis 3.B.2 De organisatie
heeft het klimaattransitieplan van 3.B.1
vertaald naar voor
bereidende acties,
maatregelen en doelstelling(en) voor de korte
termijn en heeft deze
vastgelegd in een plan van
aanpak
Eis 3.C.2 De organisatie
zorgt dat de sleutelpersonen zich passend bij
hun rol actief inzetten voor
het uitvoeren en verbeteren
van het energie- en CO2-
beleid
Eis 3.D.2 De organisatie
inventariseert de mogelijkheden hoe zij invulling kan
geven aan de kennis- en
samenwerkingsbehoefte
van 3.D.1
Eis 3.A.3 De organisatie
heeft inzicht in haar
organisatieactiviteiten en
in de uitstoot van deze
activiteiten
Eis 3.B.3 De organisatie
slaagt erin de doelstellingen en/of de
voorbereidende acties en
maatregelen uit het plan
van aanpak van 3.B.2 te
realiseren
Eis 3.C.3 De organisatie
communiceert intern én
extern over haar klimaattransitieplan van 3.B.1
en haar plan van aanpak
van 3.B.2, inclusief de
voortgang
Eis 3.D.3 De organisatie
geeft actief invulling
aan de eigen kennis- en
samenwerkingsbehoefte
door met één of meer
organisaties van 3.D.2 een
samenwerking aan te gaan
Eis 3.A.4 De organisatie
heeft inzicht in de impact
van haar organisatieactiviteiten op haar CO2-
uitstoot en in de invloed
die zij daarop heeft en weet
welke activiteiten hiervoor
het belangrijkst zijn
Eis 3.C.4 De organisatie
toetst haar klimaattransitieplan van
3.B.1 en de voortgang
tijdens een dialoog met
externe onafhankelijke
deskundige(n) van overheid,
NGO’s of kennisinstellingen
Eis 3.D.4 De organisatie
heeft een dragende rol in
een samenwerking
Eis 3.A.5 De organisatie
heeft inzicht in de
waardeketens van haar
belangrijkste activiteiten en
in mogelijke strategieën om
haar scope 1-, scope 2- en
scope 3-emissies voor deze
activiteiten te reduceren
naar nul CO2-uitstoot in
2050
Eis 3.D.5 De organisatie
consulteert relevante
organisaties over haar
klimaattransitieplan van
3.B.1 en de voortgang
tijdens een dialoog
46
INVALSHOEK A A INZICHT
EIS 3.A.1
3.A.1 DE ORGANISATIE HEEFT KWANTITATIEF INZICHT IN HET EIGEN
ENERGIEVERBRUIK
CRITERIUM 3.A.1-1
3.A.1-1     ENERGIEBALANS EN ENERGIEBEOORDELING
Om te voldoen aan dit criterium heeft de organisatie drie zaken nodig: De organisatie
beschikt over een energiebalans van het eigen energieverbruik, een energiebeoordeling
volgens §6.3 uit ISO 50001, en een analyse van de (potentiële) rol van de organisatie bij
flexibiliteit in het energiesysteem.
Voor de energiebalans gelden de volgende drie voorwaarden:
a. Deze wordt gekwantificeerd met metingen en/of plausibele inschattingen;
b. De kwantificering omvat minimaal 90% van het finale energieverbruik van de organisatie.
Hele kleine energieverbruiken en -productie hoeven niet meegenomen te worden,
onderbouwd op basis van materialiteit;
c. Voor de berekening wordt gebruikgemaakt van accurate conversiefactoren, op basis van
finale energie, van brandstoffen en energiedragers25.
Voor de energiebeoordeling volgens §6.3 uit ISO 50001 gelden de volgende vier voorwaarden:
a. Dit is een analyse van energie-efficiëntie, energiegebruik en energieverbruik op basis van
informatie. Daardoor identificeert de organisatie significant energieverbruik en kansen
voor verbetering van de energieprestaties.
b. Dit is een analyse op hoofdlijnen van de huidige en historische energieverbruiken en
-productie. Daarbij wordt vergeleken met het basisjaar en met ontwikkelingen vanaf
dat moment;
c. Dit is een gedetailleerde analyse van de energiebalans voor het identificeren van de
faciliteiten, systemen, processen of apparatuur die een significante invloed hebben op
de energieverbruiken en -productie;
d. Deze is bedoeld om prioriteiten te identificeren en vast te leggen en kansen voor
verbetering van de energieprestatie te documenteren op basis van de verbruiken en/of
de potentie tot het verbeteren van de energieprestaties.
Zie voor meer informatie en voorbeelden voor de energiebeoordeling ook de (informatieve)
Bijlage A.6.3 uit ISO 50001.
25    Hiervoor kan bijv. de energie-inhoud van brandstoffen op www.co2emissiefactoren.nl gebruikt worden.
47
Voor de analyse van de (potentiële) rol van de organisatie bij flexibiliteit in het
energiesysteem gelden de volgende twee voorwaarden:
a. Deze beschrijft of (vestigingen van) de organisatie zich bevindt/bevinden in (een)
regio(‘s) met een verhoogde kans op congestie op het lokale elektriciteitsnet;
b. Deze beschrijft de maatregelen die de organisatie, alleen of samen met anderen, kan
nemen die bijdragen aan flexibiliteit in het energiesysteem inclusief
i. tijdelijke verlaging of verhoging van de eigen elektriciteitsafname van het net;
ii. tijdelijke verlaging of verhoging van de eigen elektriciteitsproductie die aan het net
geleverd wordt;
iii. tijdelijke opslag van zelf geproduceerde of van het net afgenomen elektriciteit.;
iv. het afnemen van hernieuwbare elektriciteit die aantoonbaar (bijvoorbeeld middels
tijdsgebonden certificaten26) geproduceerd is op het moment dat de organisatie
deze gebruikt.
GEDOCUMENTEERDE INFORMATIE BIJ CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
Van ieder CO2-Prestatieladderproject moet de organisatie een energiebalans opstellen
van het energieverbruik op een project en moet zij inzichtelijk maken welke bijdrage
het project heeft aan de energiebalans op organisatieniveau. Dit geldt ook als het CO2-
Prestatieladderproject wordt uitgevoerd in een combinatie (zie §4.1.3 in Deel 1 voor de wijze
van consolideren). De organisatie doet dit bij de start en afronding van het project. Indien het
een meerjarig project is doet de organisatie dit tevens jaarlijks.
Voor elk CO2-Prestatieladderproject moet de organisatie kansen voor verbetering van de
energieprestatie identificeren, prioriteiten vastleggen en kansen documenteren op basis van
de verbruiken en/of de potentie tot het verbeteren van de energieprestaties.
EIS 3.A.2
3.A.2 DE ORGANISATIE HEEFT KWANTITATIEF INZICHT IN HAAR
SCOPE 1-, SCOPE 2-, SCOPE 3-EMISSIES EN OBE
CRITERIUM 3.A.2-1
3.A.2-1     EMISSIE-INVENTARIS SCOPE 1 EN 2
De organisatie moet een, middels een rapport, uitgewerkte CO2-emissie-inventaris opstellen
voor haar scope 1 en scope 2-emissies, volgens ISO 14064-1 (aangevuld met elementen uit
de GHG Protocol Corporate Standard). Dit rapport bevat ook een CO₂-voetafdruk van de
organisatie. Aan het rapport en de inventaris worden de volgende eisen gesteld:
a. Betrouwbaarheid en actualiteit:
i. de emissie-inventaris is gebaseerd op de werkelijke energieverbruikcijfers van een
heel jaar;
ii. de CO2-emissiefactoren en eventuele herberekening zijn toegepast conform § 9.1.3
uit deel 1 en zijn voorzien van bronvermelding;
26    Dit zijn certificaten die niet op jaarbasis (zoals bij GvO's) maar op bijvoorbeeld kwartierbasis een match maken
tussen duurzame energieproductie en -verbruik.
48
iii. de gebruikte data zijn herleidbaar tot aan de bronnen (bijvoorbeeld
brandstoffacturen, elektriciteitsrekeningen of verbruiksgegevens);
iv. de onderbouwing is correct van de verschillen in CO2-emissiefactoren, methoden
en gerapporteerde emissies met de vorige emissie-inventaris;
v. De emissie-inventaris is actueel; dit is het geval tot maximaal 15 kalendermaanden
na afloop van het jaar waarover de emissies worden gerapporteerd.
b. Compleetheid:
i. de organisatie moet een onderbouwde inschatting maken of emissies van niet-CO2-
broeikasgassen27 materieel zijn. Als dit het geval is moeten de materiële niet-CO2-
broeikasgassen afzonderlijk vermeld en gekwantificeerd worden per broeikasgas in
kg of ton CO₂-equivalenten.
ii. de emissie-inventaris voldoet aan alle eisen uit §9.3.1 punt a t/m t van ISO 14064-1
zoals overgenomen in normatieve Bijlage A, waarbij het de scope-indeling uit het
GHG Protocol hanteert;
iii. de emissie-inventaris bevat alle (groepen van) faciliteiten, systemen, processen
of apparatuur uit de energiebalans van eis 3.A.1 en is wat betreft de materiële
scope 1- en Scope 2-emissies compleet;
iv. de emissie-inventaris vermeldt voor scope 1 en scope 2 afzonderlijk de CO2-
voetafdruk;
v. de emissie-inventaris dekt alle organisatieonderdelen en -activiteiten van de
organisatie voor zover die vallen binnen de organisatorische grenzen, inclusief de
projecten van de organisatie.
vi. voor brandstoffen en energiedragers is het toegestaan om
* de Well-to-Wheel (WtW) emissies te rapporteren in scope 1 en scope 2, óf
* de Tank-to-Wheel emissies (TtW) te rapporteren in scope 1 en scope 2 en de
Well-to-Tank emissies (WtT) in scope 3 (onder categorie 3). Als de organisatie
hiervoor kiest wordt dit duidelijk vermeld;
vii. Als de organisatie aantoonbaar groen gas afneemt, mag het voor de afgenomen
hoeveelheid een emissiefactor voor groen gas hanteren. Dit is aantoonbaar als er
voor dezelfde hoeveelheid, door de organisatie of haar energieleverancier, Groen
Gas GvO’s worden afgeboekt in het register van de uitgevende instelling in het land
waarin het groen gas gebruikt wordt.
viii. de Scope 2-emissies van elektriciteitsverbruik rapporteert de organisatie duaal
(zie normatieve Bijlage A voor meer informatie). Dit betekent dat de organisatie de
uitstoot van het elektriciteitsverbruik met twee methoden berekent:
* Methode 1: locatie-gebaseerde methode: de organisatie hanteert één accurate
emissiefactor28 die de gemiddelde uitstoot van de elektriciteitsproductie op het
lokale-, sub-nationale of nationale elektriciteitsnet weergeeft;
* Methode 2: markt-gebaseerde methode: de organisatie hanteert per stroombron
een aparte accurate emissiefactor. Hierbij maakt de organisatie een verdeling
tussen van het net afgenomen grijze- en/of groene stroom:
27 T/m handboek 3.1 was de rapportage over materiële niet-CO2- broeikasgassen optioneel, vanaf handboek 4.0 is
dit verplicht.
28 In Nederland en België is dit de emissiefactor ‘stroom onbekend’ op www.co2emisiefactoren.nl en
www.co2emissiefactoren.be.
49
• Grijze stroom: De organisatie moet zoveel mogelijk een onderscheid
maken per grijzestroombron29 (bijv. kolen-, gas- of kernenergie) en een
leverancierspecifieke emissiefactor hanteren. Als de organisatie niet kan
achterhalen wat de exacte oorsprong is van (een deel van) haar grijze stroom,
als er geen leverancierspecifieke emissiefactor beschikbaar is of als zij grijze
stroom uit het buitenland afneemt moet zij (voor dat deel) één accurate
gemiddelde emissiefactor voor alle grijzestroombronnen op het lokale-, subnationale of nationale elektriciteitsnet hanteren.
• Groene stroom: De organisatie moet aantonen dat sprake is van groene stroom
dat voldoet aan de volgende voorwaarden30:
* De elektriciteit is aantoonbaar duurzaam. Dit betekent dat
• deze opgewekt is met hernieuwbare bronnen, zoals windenergie, zonneenergie, geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie,
golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie
uit biomassa, stortgas, gas van rioolwaterzuiveringsinstallaties, en biogas;
• elektriciteit uit biomassa, stortgas, gas van rioolwaterzuiveringsinstallaties
en biogas gecertificeerd is voor een door de EU goedgekeurd schema31 of
daaraan gelijkwaardig;
• de organisatie, of haar energieleverancier, GvO’s afboekt in het register
van de uitgevende instelling in het land waarin de groene stroom gebruik
wordt. Dit kan aangetoond worden middels afboekoverzichten of met
een stroometiket (of een equivalent) in combinatie met een contract
of factuur van de leverancier waaruit blijkt hoeveel van dit product is
afgenomen in dat kalenderjaar;
* De elektriciteit is additioneel. Dit betekent dat deze afkomstig is uit
• het land waarin de elektriciteit gebruikt wordt óf
• een ander land en de organisatie kan de additionaliteit van de door haar
afgenomen elektriciteit in voldoende mate onderbouwen op basis van
* het belang van haar (financiële) bijdrage voor de realisatie of het
voortbestaan van het duurzame energieproject, én
* de aanwezigheid van een fysieke verbinding (interconnectie) voor het
elektriciteitstransport tussen het gebruiksland en het productieland én
* het lidmaatschap van de uitgevende instelling in het productieland van
de Association of Issuing Bodies (AiB).
PLANNING
De onderbouwde inschatting of niet-CO2-broeikasgasemissies tot de materiële scope 1- en
scope 2-emissies behoren (punt 1) moet minimaal voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks gemaakt worden.
29 In Nederland kan hiervoor het stroometiket gebruikt worden.
30 Deze voorwaarden zijn voor elektriciteitsverbruik in Nederland in lijn met Milieukeur Groene Elektriciteit van
SMK. Een groene stroomproduct met een geldig SMK-keurmerk voldoet in Nederland daarmee automatisch aan
de voorwaarden.
31     Op de publicatiedatum van dit handboek zijn dat 2BSvs, Better Biomass, Bonsucro EU, ISCC EU, KZR INiG, REDcert,
Red Tractor, RSB EU RED, RTRS EU RED, SQC, TASCC, UFAS, SURE, SBP en AACS.
50
CRITERIUM 3.A.2-2
3.A.2-2     EMISSIE-INVENTARIS SCOPE 3
De organisatie moet de, middels een rapport, uitgewerkte CO2-emissie-inventaris
voor scope 1 en scope 2 van 3.A.2-1 uitbreiden met een kwantificering van scope 3
van de organisatie. De organisatie maakt op basis van deze rapportage een aparte
scope 3-voetafdruk.
Voor deze kwantificering voor scope 3 geldt het volgende:
a. De organisatie gebruikt de 15 scope 3-categorieën uit Hoofdstuk 5 uit de GHG Protocol
Scope 3 Standard (zie voor meer toelichting normatieve Bijlage A). De categorieën zijn:
* Scope 3 upstream
i. Gekochte goederen en diensten;
* Optionele subcategorie: cloudcomputing- en datacentradiensten
ii. Kapitaalgoederen;
iii. Brandstof- en energieactiviteiten (niet opgenomen in scope 1 of scope 2);
iv. Upstreamvervoer en -distributie;
v. Afval geproduceerd bij activiteiten;
vi. Zakelijk reisverkeer;
vii. Woon-werkverkeer werknemers;
viii. Upstream geleasete activa;
* Scope 3 downstream
ix. Downstreamvervoer en -distributie;
x. Verwerking verkochte producten;
xi. Gebruik verkochte producten en diensten;
xii. End-of-life verwerking verkochte producten;
xiii. Downstream geleasete activa;
xiv. Franchises;
xv. Investeringen
b. De organisatie moet een onderbouwde inschatting maken of niet-CO2-
broeikasgasemissies tot de relevante scope 3-emissies behoren. Als dit het geval is
moeten deze afzonderlijk vermeld en gekwantificeerd worden voor elk broeikasgas in kg
of ton CO₂-equivalenten.
c. De vuistregel moet zijn dat minimaal twee derde van de totale upstream en downstream
scope 3-emissies opgenomen is in de inventaris (100% is het theoretisch maximum).
Het detailniveau dat nodig is en hoe betrouwbaar de kwantificering is hangt per (sub)
categorie af van het inzicht dat de organisatie al heeft (hoe lang zij al gecertificeerd is).
De aanpak hiervoor wordt hieronder toegelicht.
Voor het detailniveau en de betrouwbaarheid van de kwantificering voor scope 3 geldt
het volgende:
d. Organisaties die beginnen met de CO2-Prestatieladder mogen zich baseren op
inschattingen. Het gaat om het krijgen van een globaal inzicht in de omvang en
zwaartepunten per scope 3-categorie. Dit betekent:
* Het is toegestaan om met onderbouwing één of meer scope 3-categorieën leeg te laten.
De organisatie mag categorie 6 (zakelijk reisverkeer) nooit uitsluiten en de organisatie
moet altijd tenminste één upstream en één downstream categorie meenemen. Als de
organisatie categorieën leeglaat, kan het dit onderbouwen;
51
* Als de organisatie voor brandstoffen en energiedragers in de emissie-inventaris voor
scope 1 en scope 2 (eis 3.A.2-1) alleen de TtW-emissies rapporteert, moet het de WtTemissies rapporteren in scope 3 (categorie 3);
* De kwantitatieve inschattingen mogen gebaseerd zijn op financiële gegevens (spend
based) zoals omzet, gecombineerd met op kosten gebaseerde emissiefactoren32, ook
kan de organisatie activiteitgegevens gebruiken op basis van fysieke inschattingen
(hoeveelheden, aantallen, liters, oppervlaktes e.d.), gecombineerd met emissiefactoren
gebaseerd op industriegemiddelden;
* Eventueel kan de organisatie binnen een scope 3-categorie ontbrekende gegevens
aanvullen door extrapolatie;
* Emissies van downstreamcategorieën hoeven niet gebaseerd te zijn op emissiegegevens
van klanten of gebruikers;
* De organisatie kan emissies bepalen op basis van ontwerpspecificaties en aannames
over de gebruiksfase. Hierbij kunnen per categorie en activiteit clusters van vergelijkbare
producten, diensten, activa of investeringen gevormd worden waarvoor dezelfde
aannames gelden. Gebruikte methodes, aannames en wijze van clustering moeten
worden beschreven.
e. Organisaties die langer gecertificeerd zijn moeten het inzicht in scope 3 stapsgewijs
verbreden, verbeteren en verfijnen. Doel is dat binnen elke relevante scope 3-categorie
inzicht ontstaat in de omvang en het effect van (potentiële) reductiemaatregelen
per activiteit zodat de organisatie hierop kan sturen. Prioriteit voor de verbetering
moet liggen bij scope 3-categorieën die relevant zijn voor de belangrijkste activiteiten
zoals bepaald in eis 3.A.4-2. Hiervoor kunnen de volgende activiteitgegevens en
emissiefactoren gebruikt worden:
* De organisatie moet zoveel mogelijk gebruikmaken van werkelijke activiteit gegevens
zoals hoeveelheden, aantallen, liters, oppervlaktes, etc.;
* Upstream emissiefactoren moeten zoveel mogelijk gebaseerd zijn op specifieke gegevens
van leveranciers;
* Downstream emissiefactoren moeten toegesneden zijn op (het gebruik van) een product,
locatie, asset, franchise of investering;
* Voor materiaalgebaseerde emissies (categorie 1, 2, 5, 11, 12) moeten emissiefactoren
zoveel mogelijk gebaseerd zijn op LCA’s (upstream bij voorkeur afkomstig van
leverancierspecifieke data). Als dat niet mogelijk is moeten zij afkomstig zijn van
gevalideerde sectorspecifieke data eventueel aangevuld met niet-gevalideerde
industriegemiddelden. Gemengd gebruik van databronnen is toegestaan;
* Voor transport en brandstofgerelateerde activiteiten (categorie 3, 4, 6, 7 en 9) geldt dat:
* zoveel mogelijk gebruikgemaakt moet worden van werkelijk brandstofgebruik, of
als dat niet mogelijk, is van transportafstanden;
* de emissiefactoren moeten gebaseerd zijn op nationaal geaccepteerde
gemiddelde emissiefactoren. Upstream kan er ook gebruik gemaakt worden van
gevalideerde leverancier specifieke gegevens
* Voor downstreamcategorieën is het nodig om gebruiksscenario’s aan te nemen. Voor de
scenario’s kunnen per categorie en per activiteit clusters van vergelijkbare producten,
diensten, activa, of investeringen gevormd worden.
* Het gebruik van extrapolatie dient te worden geminimaliseerd.
32 Hiermee worden emissiefactoren bedoeld die gebaseerd zijn op Environmentally-extended input output EEIO
modellen, zoals Exiobase
52
Voor een verdere uitwerking en voorbeelden van kwantificering van scope 3-categorieën
staan in de ‘Scope 3 calculation guidance’ van het GHG Protocol.
PLANNING
De onderbouwde inschatting of niet-CO2-broeikasgasemissies tot de relevante scope
3-emissies behoren (punt b.) moet minimaal voorafgaand aan iedere initiële audit en
driejaarlijks gemaakt worden.
CRITERIUM 3.A.2-3
3.A.2-3     KWALITATIEVE- EN KWANTITATIEVE OBE-ANALYSE
De organisatie moet een kwalitatieve analyse van haar Overige Beïnvloedbare Emissies
(OBE) maken waarin zij afzonderlijk en op hoofdlijnen ingaat op de relevantie in termen van
(potentiële) impact- en invloed van
• Biogene CO2-emissies (direct en/of indirect);
• CO2-verwijderingen (direct);
• Vermeden emissies (zowel positief als negatief).
In de analyse beantwoordt de organisatie de volgende vragen:
a. Of, en zo ja hoe, één of meer van de 3 OBE-typen relevant (kunnen) zijn in de sector(en)
waarin zij opereert;
b. Of, en zo ja hoe, één of meer van de 3 OBE-typen relevant (kunnen) zijn voor
haar organisatie;
c. Welke rol de organisatie ziet voor zichzelf bij de beïnvloeding van één of meer van de
3 OBE-typen, bijvoorbeeld door samenwerking in de waardeketen, inkoop of het maken
van beleid.
De organisatie kan bij deze analyse ter onderbouwing gebruikmaken van de uitkomsten van
een tool/vragenlijst die beschikbaar is in ‘Mijn CO2-Prestatieladder’ waarmee op basis van
o.a. de sector, organisatiegrootte en activiteiten van de organisatie een uitspraak gedaan
wordt of, en zo ja hoe groot, de kans is dat één of meerdere OBE-typen relevant zijn voor
de organisatie.
PLANNING
Als de organisatie bij de kwalitatieve OBE-analyse kan aantonen dat geen van de drie OBEtypen relevant is voor de organisatie, volstaat het als zij deze enkel voorafgaand aan iedere
initiële audit en driejaarlijks herhaalt.
KWANTIFICERING OBE
Als de organisatie bij de kwalitatieve OBE-analyse concludeert dat één of meer OBEtypen voor haar relevant zijn, moet zij deze jaarlijks afzonderlijk kwantitatief inschatten of
berekenen. De uitkomst hiervan voegt zij apart (d.w.z. duidelijk gescheiden van elkaar en
van scope 1, scope 2 en scope 3) toe aan de emissie-inventaris. De kwantificeringsmethode
verschilt per OBE-type.
Voor de kwantificering van alle OBE-typen geldt dat
• het nadrukkelijk niet is toegestaan deze te verrekenen met elkaar of met scope 1, scope 2
of scope 3. Het gevolg is dat OBE buiten de CO2-voetafdruk van de organisatie valt;
53
• de organisatie vrij is om een methode te kiezen voor het kwantificeren van de OBE-typen
op voorwaarde dat zij transparant is over de gehanteerde methode en gemaakte keuzes33;
• de organisatie transparant is over de gehanteerde gegevensbronnen.
Voor biogene CO2-emissies moet de organisatie
• de relevante directe biogene CO2-emissies (voorbeeld: eigen gebruik van biobrandstof)
apart kwantificeren van de indirect veroorzaakte biogene CO2-emissies in de waardeketen
(voorbeeld: gebruik van biobrandstof bij onderaannemers);
• als mogelijk, gebruikmaken van werkelijke verbruiksgegevens samen met accurate biogene
CO2-emissiefactoren. Als alternatief is het ook toegestaan om gebruik te maken van een
inschatting op basis van publieke emissiedata of wetenschappelijke bronnen.
Voor CO2-verwijderingen moet de organisatie
• onderbouwen hoe en met welke CO2-sink(s) de CO2 wordt vastgelegd;
• onderbouwen hoeveel CO2 uit de atmosfeer zij (semi)permanent vastlegt in CO2-sinks
waarvan zij eigenaar is of waar zij zeggenschap over heeft.
• onderbouwen welke tijdshorizon zij hanteert per CO2-sink.
Voor vermeden emissies moet de organisatie
• inschatten en onderbouwen wat het verschil is tussen de emissies die ontstaan of
vermeden worden dankzij de ingreep van een organisatie versus een referentiesituatie
waarin de ingreep niet had plaatsgevonden34. Deze ingreep kan bestaan uit de introductie
van een nieuw-, of aanpassing van (een) bestaand(e), product, dienst of beleid. Als sprake
is van ‘nieuw’ is de referentie de situatie hetgeen gebeurd zou zijn zonder de nieuwe
oplossing. Als sprake is van ‘aanpassing’ is de referentie de situatie voordat de aanpassing
werd doorgevoerd.
• de gekozen systeemgrenzen onderbouwen;
• de beschouwde tijdsperiode onderbouwen;
• referentie(s) en basisaannames die zijn gebruikt om de vergelijking te maken onderbouwen;
• streven naar volledigheid van de vermeden emissies. Daarbij voorkomt zij cherry picking
en dubbeltelling.
33 Voorbeelden van methoden zijn:
- Biogene CO2-emissies (alleen directe): ISO 14064-1 of het GHG Protocol
- CO2-verwijderingen (alleen directe): ISO 14064-1 of het GHG Protocol
- Vermeden emissies: Avoided Emissions Framework (AEF), Estimating and Reporting the Comparative Emissions
Impacts of Products (WRI) of Guidelines for Assessing the Contribution of Products to Avoided Greenhouse Gas
Emissions (ILCA)
34 Denk bijvoorbeeld aan emissies die een afvalbedrijf vermijdt bij een vergelijking van de emissies van zijn circulair
afvalverwerkingsproces tussen een referentie waarbij het afval verbrand wordt. Of denk aan een aannemer die de
emissies van gebruikers van zijn wegdek met lage rolweerstand vergelijkt met als referentie regulier asfalt.
54
GEDOCUMENTEERDE INFORMATIE BIJ CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
behorend bij criterium 3.A.2-1, 3.A.2-2 en 3.A.2-3
De organisatie beschikt voor ieder CO2-Prestatieladderproject over een kwantitatieve
inschatting van de emissies als gevolg van energieverbruik op het project, upstream en
downstream emissies op het project en, als relevant, OBE-emissies op het project35. Voor
deze inschatting geldt dat
a. de organisatie gebruik kan maken van allocatie (toerekening) van de upstream en
downstream emissies, en van de eventuele OBE, aan het project op basis van (eigen)
kentallen van voorgaande projecten of andere ervaringscijfers. In dit geval mag de
organisatie gebruikmaken van fysieke of economische allocatie zoals beschreven in
Hoofdstuk 8 van de GHG Protocol Scope 3 Standard.
b. de organisatie een onderscheid maakt tussen
i. de upstream emissies op het project en de emissies als gevolg van energieverbruik
op het project: de organisatie mag deze emissies afleiden van een LCA36 als de
opdrachtgever van het project deze vraagt. Als de organisatie gebruik wil maken
van een LCA moet deze opgesteld zijn volgens ISO 1406737 of EN 1580438 en moet
deze tenminste de LCA-fases A1 tot en met A5 omvatten. Hierbij kan er een LCA
zijn van het hele project of van een deel van het project. Er is een LCA van het
hele project als de organisatie aannemelijk kan maken dat de LCA tenminste 80%
van de gecombineerde emissies als gevolg van energieverbruik op het project en
de upstream emissies op het project omvat. In alle andere gevallen is er een LCA
van een deel van het project en kan de organisatie deze alleen gebruiken voor de
onderbouwing van dit betreffende deel van de CO2-berekening.
ii. de downstream emissies op het project: de organisatie mag deze emissies afleiden
van een LCA of het mag deze zelf inschatten. De downstreamemissies moeten
tenminste het energie- en/of materiaalgebruik in de gebruiksfase (LCA-fase B) van
het project omvatten;
iii. eventuele OBE die gerelateerd zijn aan het project: als de organisatie bij 3.A.2-
3 bepaald heeft dat één of meer OBE-typen op organisatieniveau relevant zijn,
analyseert zij ook voor elk CO2-Prestatieladderproject of deze relevant zijn. Als dit
het geval is moet zij deze kwantificeren.
De organisatie doet dit bij de start en afronding van het project. Indien het een meerjarig
project is doet de organisatie dit tevens jaarlijks.
35 OBE-emissies op een project kunnen bijvoorbeeld een rol spelen bij gebruik van biobrandstoffen (biogene CO2-
emissies), inzet van olivijn (CO2-verwijderingen) of door circulair materiaalgebruik (hergebruik en recycling in LCAfases C en D).
36 Een voorbeeld hierbij is een berekening van een Milieu Kosten Indicator (MKI)
37    Greenhouse gases — Carbon footprint of products — Requirements and guidelines for quantification
38 Duurzaamheid van bouwwerken - Milieuverklaringen van producten - Basisregels voor de productgroep
bouwproducten
55
EIS 3.A.3
3.A.3 DE ORGANISATIE HEEFT INZICHT IN HAAR
ORGANISATIEACTIVITEITEN EN IN DE UITSTOOT VAN DEZE
ACTIVITEITEN
CRITERIUM 3.A.3-1
3.A.3-1     INDELING IN ACTIVITEITEN
1. ORGANISATIE-ACTIVITEITEN 2. OMSCHRIJVING ACTIVITEITEN
Activiteit 1
Activiteit 2
Activiteit 3
Figuur 7 Omvang- en invloedtabel met kolom 1 en 2
De organisatie moet een rapportage maken waarin ze al haar werkzaamheden onderverdeelt
in activiteiten, systemen, functies of clusters van activiteiten (hierna: activiteiten) en deze
voorziet van een korte omschrijving. De organisatie kiest zelf hoe globaal of gedetailleerd
zij afbakent en daarmee ook hoeveel activiteiten zij onderscheidt. Een organisatie kan
bijvoorbeeld kiezen voor afbakening op het niveau van primaire processen (inkoop, verkoop,
realisatie), het niveau van business units of afdelingen (voor een bedrijf bijv. woningbouw,
industrie, utiliteitsbouw en infra en voor een overheidsorganisatie bijv. welzijn, sociale zaken,
ruimtelijke ordening en overig) of voor het niveau van deelprocessen (inkoop van product X
t.b.v. onderhoud, inkoop van product Y t.b.v. nieuwbouw).
Voor de onderverdeling moet de organisatie meewegen dat de activiteiten
a. een logische combinatie zijn van producten/diensten en markten die relevant zijn of
naar verwachting zullen zijn, voor
* de inkomsten van de organisatie en/of
* de uitgaven van de organisatie en/of
* de projecten van de organisatie en/of
* de CO2-uitstoot van de organisatie in scope 1, scope 2, scope 3 en eventueel OBE;
b. zowel op dit moment relevant zijn voor de organisatie als dat naar verwachting in de
toekomst zullen zijn, op basis van markt-/organisatieontwikkelingen;
c. samen alles afdekken wat de organisatie doet, waarbij geldt dat overlap van activiteiten
de voorkeur verdient boven het weglaten van activiteiten. Als nodig is het toegestaan
een activiteit ‘overig’ of ‘overhead’ toe te voegen;
d. geschikt zijn om scope 1-, scope 2- en scope 3-emissies en OBE aan te alloceren;
e. geschikt zijn voor monitoring door de organisatie.
De organisatie maakt een omvang- en invloedtabel. De gekozen activiteiten vermeldt ze in
kolom 1. Een korte omschrijving van deze activiteiten (als relevant voor de CO2-uitstoot) vult
de organisatie in bij kolom 2.
56
CRITERIUM 3.A.3-2
3.A.3-2     OMVANG VAN DE UITSTOOT PER ACTIVITEIT
1.
ORGANISATIEACTIVITEITEN
2.
OMSCHRIJVING
ACTIVITEITEN
3. KWANTITATIEVE INSCHATTING CO2-UITSTOOT (OMVANG) A. SCOPE 3 UPSTREAM B. SCOPE 1 C. SCOPE 2 MARKET- BASED D. SCOPE 3 DOWNSTREAM E. SOM A T/M D
F.
BIOGENE
CO2-EMISSIES
G.
CO2-VERWIJDERINGEN
H.
VERMEDEN
EMISSIES
Activiteit 1
Activiteit 2
Activiteit 3
Figuur 8 Omvang- en invloedtabel met kolom 1, 2 en 3
Voor al haar bij 3.A.3-1 bepaalde organisatieactiviteiten moet de organisatie de scope 1,
scope 2, scope 3 upstream, scope 3 downstream en, als van toepassing, OBE kwantitatief
inschatten in kg of ton CO₂-equivalenten, als deze emissies naar verwachting materieel
(scope 1 en scope 2) of relevant (scope 3 en OBE) zijn.
De kwantitatieve inschatting bestaat voor iedere organisatieactiviteit apart uit twee of drie
onderdelen, die de organisatie opneemt in de omvang- en invloedtabel:
a. Het deel van de emissie-inventaris van 3.A.2-1 voor de scope 1- en scope 2-emissies dat
toe te rekenen is aan de betreffende organisatieactiviteit (kolom 3b en 3c);
b. Het deel van de emissie-inventaris van 3.A.2-2 voor de scope 3-emissies (onderverdeeld
in scope 3 upstream en scope 3 downstream) dat toe te rekenen is aan die
organisatieactiviteit (kolom 3a en 3d);
c. Als van toepassing, het deel van de gekwantificeerde OBE-typen van 3.A.2-3 dat toe te
rekenen is aan die organisatieactiviteit (kolom 3f, 3g en 3h).
De organisatie moet zoveel mogelijk per afzonderlijke activiteit de emissies bepalen. Als
alternatief is het toegestaan om te alloceren. De kwantitatieve inschatting mag bij de initiële
audit nog grof zijn en moet meegroeien met het inzicht in scope 3 en OBE.
De organisatie vermeldt in kolom 3e in de omvang- en invloedtabel per organisatieactiviteit
de som van scope 3 upstream (kolom 3a), scope 1 (kolom 3b), scope 2 (kolom 3c) en scope 3
downstream (kolom 3d).
57
EIS 3.A.4
3.A.4 DE ORGANISATIE HEEFT INZICHT IN DE IMPACT VAN HAAR
ORGANISATIEACTIVITEITEN OP HAAR CO2-UITSTOOT EN
IN DE INVLOED DIE ZIJ DAAROP HEEFT EN WEET WELKE
ACTIVITEITEN HIERVOOR HET BELANGRIJKST ZIJN
CRITERIUM 3.A.4-1
3.A.4-1     I&I ANALYSE
De organisatie moet een impact- en invloedanalyse maken. Daarin rapporteert zij over de
(potentiële) impact van de organisatieactiviteiten die ze bij 3.A.3-1 bepaald heeft op haar
scope 1-, scope 2- en scope 3-emissies en, als van toepassing, OBE.
Bij het bepalen van deze impact weegt de organisatie mee wat haar invloed is en wat
de (relatieve) omvang van de uitstoot is. Dit legt zij vast in een omvang- en invloedtabel
(kolommen 1, 2 en 3 zijn al opgesteld bij 3.A.3). Met deze tabel brengt de organisatie per
activiteit haar scope 1- en scope 2-emissies en relevante scope 3-emissies en, als van
toepassing, OBE in kaart.
UITBREIDING KOLOM 3: INVLOED VAN DE ORGANISATIE OP DE CO2-UITSTOOT PER ACTIVITEIT
1.
ORGANISATIEACTIVITEITEN
2.
OMSCHRIJVING
ACTIVITEITEN
3. KWANTITATIEVE INSCHATTING CO2-UITSTOOT (OMVANG) EN INVLOED A. SCOPE 3 UPSTREAM INVLOED B. SCOPE 1 INVLOED C. SCOPE 2 MARKET-BASED INVLOED D. SCOPE 3 DOWNSTREAM
INVLOED
E.
SOM A T/M D
F.
BIOGENE
CO2-EMISSIES
INVLOED
G.
CO2-VERWIJDERINGEN
INVLOED
H.
VERMEDEN
EMISSIES
INVLOED
Activiteit 1 GROOT GROOT
Activiteit 2 GROOT GROOT
Activiteit 3 GROOT GROOT
Figuur 9 Omvang- en invloedtabel met een uitbreiding in kolom 3 met ‘invloed’
De organisatie moet voor iedere organisatieactiviteit een inschatting geven van de eigen
invloed op de uitstoot in scope 3 upstream, scope 3 downstream en eventueel één of
meer van de drie OBE-typen. De inschatting moet kwalitatief zijn met als classificaties
‘te verwaarlozen’, ‘klein’, ‘middelgroot’ of ‘groot’. Voor scope 1 en scope 2 is de invloed al
ingevuld als ‘groot’.
Is het (gezamenlijk) financiële belang dat de relaties van 3.A.5-1 vertegenwoordigen
(inkoopwaarde/verkoopwaarde) dat verbonden is met een organisatieactiviteit relatief groot?
Dan moet de organisatie dit meewegen bij het bepalen van de invloed in kolom 3. Bij een
groter (gezamenlijk) financieel belang wordt een grotere invloed verondersteld.
58
1.
ORGANISATIEACTIVITEITEN
2-3.
(ZIE BOVEN)
4.
OMVANG T.O.V.
SECTOR
5.
OMVANG T.O.V.
ACTIVITEITEN
6.
RISICO
7.
RICHTLIJNEN
8.
RANGORDE
Activiteit 1
Activiteit 2
Activiteit 3
Figuur 10 Omvang- en invloedtabel met kolommen 4 t/m 8
KOLOM 4: OMVANG VAN DE UITSTOOT VERGELEKEN MET DE UITSTOOT VAN ORGANISATIES IN DE SECTOR
In deze kolom moet de organisatie op basis van kolom 3 en van haar marktaandeel voor
iedere organisatieactiviteit een inschatting maken van hoe groot haar uitstoot is ten opzichte
van de uitstoot van alle organisaties die vergelijkbare organisatieactiviteiten uitvoeren in
dezelfde markt of sector. De markt of sector kan hierbij gezien worden als lokaal, nationaal
of internationaal. De inschatting moet kwalitatief zijn met als classificaties ‘te verwaarlozen’,
‘klein’, ‘middelgroot’ of ‘groot’.
KOLOM 5: OMVANG VAN DE UITSTOOT VERGELEKEN MET DE UITSTOOT VAN ANDERE ACTIVITEITEN VAN DE ORGANISATIE
In deze kolom moet de organisatie op basis van kolom 3 voor iedere organisatieactiviteit een
inschatting maken van de omvang van haar uitstoot ten opzichte van de uitstoot van andere
activiteiten van de organisatie. De inschatting moet kwalitatief zijn met als classificaties ‘te
verwaarlozen’, ‘klein’, ‘middelgroot’ of ‘groot’.
KOLOM 6: RISICO
De organisatie moet in deze kolom vermelden wat het CO2-gerelateerde risicoprofiel is
van de activiteit. Het gaat hierbij om het financiële-, juridische- of reputatierisico dat de
organisatie loopt als het de organisatieactiviteit buiten beschouwing zou laten. Denk hierbij
aan het reputatierisico dat een organisatie loopt als belanghebbenden, zoals klanten,
leveranciers, investeerders, beleidsmakers of NGO’s, de organisatieactiviteiten belangrijk
zouden vinden, maar de organisatie deze uit wil sluiten omdat de CO2- emissies relatief
laag zijn. De inschatting moet kwalitatief zijn met als classificaties te verwaarlozen, klein,
middelgroot of groot.
KOLOM 7: SECTORRICHTLIJNEN
In deze kolom moet de organisatie aangeven wat de mate is waarin richtlijnen binnen de
sector (als die er zijn), zoals uitgegeven door brancheverenigingen, voorschrijven dat deze
CO2- emissies meegenomen moeten worden door organisaties in de sector. De inschatting
moet kwalitatief zijn met als classificaties ‘te verwaarlozen’, ‘klein’, ‘middelgroot’ of ‘groot’.
KOLOM 8: DE RANGORDE
In deze kolom wordt een rangorde van de organisatieactiviteiten gemaakt. Uitgangspunt dat
iedere ingevulde cel in kolom 3 t/m 7 een waarde krijgt. Daarbij geldt:
• te verwaarlozen = 1
• klein = 2
• middelgroot = 3
• groot = 4
59
De organisatie kiest zelf en beargumenteert of het een weging toepast bij het maken van
de rangorde.
CRITERIUM 3.A.4-2
3.A.4-2     BEPALING BELANGRIJKSTE ACTIVITEITEN
De organisatie bepaalt wat haar belangrijkste organisatieactiviteit(en) zijn op basis van de
I&I-analyse en de rangorde van eis 3.A.4-1, zodat zij hier haar vervolganalyses, plannen,
doelstellingen en maatregelen op kan richten. Het hangt af van het gekozen aggregatieniveau
bij 3.A.3-1 of er één of meerdere belangrijkste organisatieactiviteiten zijn.
De belangrijkste organisatieactiviteit(en) zijn de activiteit(en) die het hoogst staan in de
rangorde en waarvan de opgetelde uitstoot in kolom 3e de grens van 50% van het totaal van
kolom 3e overschrijdt. Het is toegestaan de lijst met belangrijkste activiteiten uit te breiden
met activiteiten die lager staan in de rangorde als de organisatie kan onderbouwen dat
• de organisatieactiviteit(en) in de toekomst op basis van organisatieen/of markontwikkelingen waarschijnlijk wel zullen horen tot de
belangrijkste organisatieactiviteiten;
• de organisatieactiviteit(en) een relatief grote impact en invloed hebben op één of meerdere
van de OBE-typen.
EIS 3.A.5
3.A.5 DE ORGANISATIE HEEFT INZICHT IN DE WAARDEKETENS VAN
HAAR BELANGRIJKSTE ACTIVITEITEN EN IN MOGELIJKE
STRATEGIEËN OM HAAR SCOPE 1-, SCOPE 2- EN SCOPE
3-EMISSIES VOOR DEZE ACTIVITEITEN TE REDUCEREN NAAR
NUL CO2-UITSTOOT IN 2050
CRITERIUM 3.A.5-1
3.A.5-1     WAARDEKETENANALYSE EN INZICHT IN DIRECTE RELATIES
De organisatie inventariseert en analyseert de relevante delen van de waardeketen(s) die
horen bij de belangrijkste activiteit(en) van de organisatie die bepaald zijn bij 3.A.4-2. Deze
waardeketenanalyses zijn gericht op de belangrijkste bronnen, de reductiemogelijkheden op
korte, middellange en lange termijn en op de omvang van de CO2-emissies. Deze emissies
kunnen zowel vallen in scope 1, scope 2, scope 3 als in één of meer relevante OBE-typen.
Per organisatieactiviteit bestaat deze analyse uit de volgende stappen:
• Stap 1: directe relaties in kaart brengen
De organisatie inventariseert wie haar belangrijkste directe relaties zijn en voor welke
belangrijkste organisatieactiviteiten van 3.A.4-2 deze relaties relevant zijn.
Dit bepaalt de organisatie als volgt:
i. Zij stelt een overzicht op van haar upstream-relaties: leveranciers of andere
partijen die direct geld ontvangen van de organisatie, met hun geschatte aandeel
60
(als percentage) in de totale uitgaven min loonkosten en belastingen van de
organisatie. Daarbij moeten deze partijen samen tenminste 80% afdekken. De
relaties die verantwoordelijk zijn voor de resterende 20% van de cumulatieve
uitgaven hoeven niet in het overzicht te worden opgenomen39;
ii. De organisatie stelt een overzicht op van haar downstream-relaties: klanten of
andere partijen van wie de organisatie direct geld ontvangt met hun geschatte
aandeel (als percentage) in de cumulatieve inkomsten van de organisatie (omzet,
subsidies, etc.). Daarbij moeten deze partijen samen tenminste 80% van de totale
inkomsten afdekken. De organisatie hoeft relaties die verantwoordelijk zijn voor de
resterende 20% van de cumulatieve inkomsten niet in het overzicht op te nemen;
iii. Van beide overzichten afzonderlijk selecteert de organisatie tenminste de bovenste
relaties die samen 50% van de financiële waarde vertegenwoordigen. Dit zijn de
belangrijkste directe relaties.
Vervolgens bepaalt de organisatie van iedere belangrijkste directe relatie met welke
belangrijkste organisatieactiviteit(en) deze relatie verbonden is. NB. De relevantie van deze
relaties speelt ook mee in het kader van hun rol als belanghebbende bij communicatie (zie
eis 3.C.3-1) en hun potentie als samenwerkingspartner (zie 3.D.2).
• Stap 2: ‘Mapping’: de organisatie brengt de waardeketen(s) op hoofdlijnen verder in
kaart. Zij bouwt voort op de I&I analyse van 3.A.4-1 die bestaat uit een beschrijving
van de waardeketen, de betrokken partijen (tenminste de directe relaties uit stap 1 én
voor zover mogelijk de leveranciers, afnemers en eindgebruikers van deze relaties), de
emissiebronnen, de bijbehorende (productie)processen en de eigen invloed.
• Stap 3: alloceren of berekenen van emissies: Het alloceren of berekenen van emissies aan
de betrokken partijen uit de waardeketen, zodat indicatief inzicht ontstaat in het aandeel
van individuele partijen in de emissies van de gehele waardeketen. De emissie-inventaris
voor scope 3 (3.A.2-2) en de ‘mapping’ in stap 2 zijn het vertrekpunt. De allocatie of
berekening moet onderbouwd kunnen worden, bijvoorbeeld met een LCA.
• Stap 4: analyse waardeketenpartners: Wie zijn de meest relevante waardeketenpartners
en welke rol kunnen zij (potentieel) spelen bij het reduceren van de uitstoot van stap 3.
• Stap 5: analyse reductiemogelijkheden op de korte, middellange en lange termijn: uit
welke (productie-)processen zijn emissies afkomstig, wat is het reductiepotentieel van
deze bronnen onderverdeeld naar scope 1, scope 2, scope 3 en, als van toepassing, OBE
en welke mogelijkheden heeft de organisatie om deze te beïnvloeden en te reduceren,
welke zijn daarvan het meest kansrijk, en op welke termijn, en welke beleidskeuzes
kunnen daaruit voortkomen. Bij stap 5 hoort ook een inschatting of er eventuele negatieve
effecten kunnen optreden binnen scope 1, scope 2, scope 3 of OBE als gevolg van
reductiemaatregelen
De volgende extra (rand)voorwaarden worden gesteld aan de waardeketenanalyses:
a. De organisatie mag een al bestaande waardeketenanalyse gebruiken of zij mag een
waardeketenanalyse uitvoeren in samenwerking met organisaties in haar sector, maar zij
moet de conclusies uit de analyse altijd vertalen naar de eigen organisatie.
b. Het meeliften bij de uitvoering van een betaalde opdracht van een klant is
niet toegestaan.
39 Organisaties die bij het bepalen van hun organisatorische grenzen (zie §4.1 in Deel 1) gekozen hebben voor de
laterale methode (methode 2) beschikken al over een overzicht van hun leveranciers. Zij moeten het overzicht
enkel nog uitbreiden met eventuele andere partijen die direct geld ontvangen van de organisatie.
61
PLANNING
De organisatie moet op basis van een jaarlijkse regelmatige frequentie (zie deel 1, §6.2)
haar waardeketenanalyse(s) actualiseren vanwege relevante wijzigingen in haar I&I analyse
of in haar directe relaties. In aanvulling hierop onderzoekt zij minimaal voorafgaand aan
iedere initiële audit en driejaarlijks of er aanleiding is om de waardeketenanalyse(s) geheel te
vernieuwen en voert zij dit uit.
CRITERIUM 3.A.5-2
3.A.5-2     STRATEGIEËN BELANGRIJKSTE ACTIVITEITEN
De organisatie inventariseert de mogelijke strategieën die zij heeft om voor de belangrijkste
organisatieactiviteiten in uiterlijk 2050 tot nul CO2-uitstoot te komen voor haar scope 1-,
scope 2- en scope 3-emissies met een ambitieus pad dat minimaal in lijn is met
geaccepteerde internationale afspraken, zoals het Klimaatakkoord van Parijs en de EUKlimaatdoelstellingen40.
Als de organisatie bij 3.A.2-3 heeft bepaald dat één of meer van de 3 OBE-typen voor haar
relevant zijn, inventariseert zij daarnaast de strategieën die zij heeft om voor de belangrijkste
organisatieactiviteiten haar impact- en invloed op de OBE-typen te maximaliseren.
De waardeketenanalyse(s) van 3.A.5-1 vormt de basis voor deze inventarisatie, in samenhang
met organisatorische ontwikkelingen en plannen. Voorbeelden van onderwerpen die in deze
inventarisatie aan bod kunnen komen zijn de mogelijkheden van de organisatie om emissies
te beperken door aanpassingen in het eigen productieproces, het sluiten van waardeketens
(circulariteit), het maken van andere ontwerpkeuzes, het beïnvloeden van partijen in de
waardeketen of het aangaan van samenwerkingen. De organisatie definieert per strategie
mogelijke voorbereidende acties en maatregelen, zoals het opzetten van een onderzoek
of samenwerking.
CRITERIUM 3.A.5-3
3.A.5-3     STRATEGIEËN OVERIGE ACTIVITEITEN
De organisatie inventariseert de mogelijke strategieën die zij heeft om voor alle overige
organisatieactiviteiten (niet de belangrijkste organisatieactiviteiten) in uiterlijk 2050 tot
nul CO2-uitstoot te komen voor haar scope 1-, haar scope 2- en scope 3-emissies met
een ambitieus pad dat minimaal in lijn is met geaccepteerde internationale afspraken,
zoals het Klimaatakkoord van Parijs en de EU-Klimaatdoelstellingen. In dit plan kan zij
volstaan met aansluiten op overheidsbeleid of sectorale plannen en ontwikkelingen, als
dat zicht geeft op nul CO2-uitstoot in uiterlijk 2050. De organisatie definieert per strategie
mogelijke voorbereidende acties en maatregelen, zoals het opzetten van een onderzoek
of samenwerking.
40 Als een organisatie doelstellingen heeft die geaccordeerd zijn door het Science Based Targets initiative (SBTi)
dan wordt dat beschouwd als een invulling die minimaal in lijn is met het Parijs akkoord (mits de organisatorische
grenzen onder SBTi en de Ladder overeenkomen)
62
INVALSHOEK B B REDUCTIE
EIS 3.B.1
3.B.1 DE ORGANISATIE HEEFT EEN KLIMAATTRANSITIEPLAN
VOOR ALLE ACTIVITEITEN, MET DAARIN EEN
LANGETERMIJNDOELSTELLING VAN NUL CO2-UITSTOOT
VOOR SCOPE 1, SCOPE 2, SCOPE 3 EN EVENTUEEL OBE,
IN UITERLIJK 2050 EN EEN DOELSTELLING VOOR DE
MIDDELLANGE TERMIJN
CRITERIUM 3.B.1-1
3.B.1-1     CO2-DOELSTELLING VOOR DE LANGE- EN MIDDELLANGE TERMIJN
De organisatie moet één CO2-reductiedoelstelling voor de lange termijn opstellen en één
CO2-reductiedoelstelling voor de middellange termijn.
Voor de CO2-reductiedoelstelling voor de lange termijn geldt dat deze:
a. van toepassing is op alle organisatieactiviteiten die geïdentificeerd zijn bij 3.A.3-1 (dus
niet alleen de belangrijkste organisatieactiviteiten van 3.A.4-2);
b. gelijk is aan nul CO2-uitstoot op de kortst mogelijke termijn, maar uiterlijk in 2050, voor
haar scope 1-, scope 2- en scope 3-emissies.
i. Als een dergelijke doelstelling (voorlopig) niet haalbaar is kan zij dit onderbouwen
door
* in te gaan op de aard van de belemmeringen (zoals financieel-economisch,
juridisch of technisch);
* dat ze één of meerdere ambitieuze OBE-doelstellingen heeft die bijdragen aan
mondiale klimaatneutraliteit, maar die niet samengaan met nul CO2-uitstoot
in uiterlijk 2050 voor de organisatie omdat zij direct verband houden met een
hogere scope 1-, scope 2- of scope 3-uitstoot;
ii. én stelt zij een alternatieve doelstelling op die
* zo ambitieus mogelijk is richting nul CO2-uitstoot gezien de eigen situatie van de
organisatie en in vergelijking tot de doelstelling(en) van relevante organisaties in
haar sector en in relatie tot wettelijke verplichtingen die van toepassing zijn. De
organisatie onderbouwt welke (groepen van) organisaties zij in haar sector als
relevant beschouwt;
* geformuleerd is als absolute (kg of ton CO2) en relatieve doelstelling (CO2-
intensiteitswaarde) ten opzichte van het basisjaar;
c. onderverdeeld wordt in aparte doelstellingen dat de doelstelling te monitoren valt,
bijvoorbeeld per scope of organisatieactiviteit;
d. onderbouwd wordt door aan te geven
63
i. hoe de doelstelling zich verhoudt tot nationaal of internationaal overheidsbeleid
voor de organisatieactiviteit(en)/sector voor de tussenliggende jaren tot
uiterlijk 2050;
ii. hoe de doelstelling voortbouwt op ambitieuze sectorafspraken en/of
wetenschappelijk onderbouwde reductiepaden (als van toepassing);
iii. hoe de doelstelling verbonden is met door de sector geaccepteerde verwachtingen
voor Technology Readiness Levels (TRL’s) van relevante technieken;
iv. hoe de organisatie de feedback van de onafhankelijke deskundige van 3.C.4 heeft
meegenomen (geldt niet voor kleine organisaties);
v. hoe de organisatie de feedback van de externe belanghebbenden van 3.D.5
heeft meegenomen;
vi. of de doelstelling extern gevalideerd is door een onafhankelijke internationaal
erkende derde partij (bijv. SBTi) en wat hiervan de uitkomst was.
Voor de CO2-reductiedoelstelling voor de middellange termijn geldt dat deze:
a. leidt naar het halen van de CO2-reductiedoelstelling voor de lange termijn;
b. gesteld is op 5 tot 10 jaar na de initiële- of hercertificatieaudit. Dit betekent dat de
organisatie deze doelstelling minimaal elke 3 jaar evalueert en eventueel herziet;
c. ambitieus is gezien de eigen situatie van de organisatie en in vergelijking tot de
doelstelling(en) van relevante organisaties in haar sector en in relatie tot wettelijke
verplichtingen die van toepassing zijn. De organisatie onderbouwt welke (groepen van)
organisaties zij in haar sector als relevant beschouwt;
d. onderverdeeld mag worden in aparte subdoelstellingen zodat de doelstelling te
monitoren valt, bijvoorbeeld per scope of organisatieactiviteit;
e. geformuleerd is als absolute doelstelling (kg of ton CO2) en, als de organisatie bij 3.B.3-1
punt b. gekozen heeft voor een relatieve kortetermijndoelstelling, tevens als relatieve
doelstelling (CO2-intensiteitswaarde) ten opzichte van het basisjaar.
CRITERIUM 3.B.1-2
3.B.1-2     OBE-DOELSTELLING VOOR DE LANGE- EN MIDDELLANGE TERMIJN
Als de organisatie bij 3.A.2-3 vastgesteld heeft dat één of meer van de 3 OBE-typen (biogene
CO2-emissies, CO2-verwijderingen en/of vermeden emissies) relevant is voor de organisatie,
moet de organisatie hier als onderdeel van haar klimaattransitieplan (een) aparte
doelstelling(en) voor formuleren voor de lange- en middellange termijn die
a. kwantitatief (relatief of absoluut) of kwalitatief zijn/is (bijv. X aantal maatregelen);
b. ambitieus zijn/is gezien de eigen situatie van de organisatie en die ambitieus zijn/is in
vergelijking tot de OBE-doelstelling(en) van relevante organisaties in haar sector en in
relatie tot wettelijke verplichtingen die van toepassing zijn. De organisatie onderbouwt
welke (groepen van) organisaties in haar sector zij als relevant beschouwt;
c. zo onderverdeeld zijn in aparte subdoelstellingen dat de doelstelling(en) te
monitoren zijn.
Als de organisatie bij 3.A.2-3 bepaald heeft dat geen van de 3 OBE-typen relevant is voor de
organisatie moet zij dat expliciet in het klimaattransitieplan vermelden.
64
CRITERIUM 3.B.1-3
3.B.1-3     ENERGIEBESPARINGS- EN DUURZAME ENERGIEDOELSTELLING VOOR DE MIDDELLANGE TERMIJN
De organisatie moet in haar klimaattransitieplan kwantitatieve doelstellingen opnemen
voor de besparing van het energieverbruik van 3.A.1 en voor het zelf opwekken, opslaan en
gebruiken van duurzame energie voor de middellange termijn die:
a. bijdragen aan het halen van de CO2-reductiedoelstelling voor de lange termijn van 3.B.1-
1;
b. opgesteld zijn ten opzichte van het basisjaar en ten opzichte van de laatste initiële
of hercertificatieaudit;
c. geformuleerd zijn als absolute doelstelling (in MJ/kWh of als percentage) of relatieve
doelstelling (energieverbruik-intensiteitswaarde);
d. rekening houden met flexibiliteit in het energiesysteem;
e. ambitieus zijn gezien de eigen situatie van de organisatie;
f. ambitieus zijn in vergelijking tot de doelstellingen van relevante organisaties in haar
sector en in relatie tot wettelijke verplichtingen die van toepassing zijn. De organisatie
onderbouwt welke (groepen van) organisaties zij in haar sector als relevant beschouwt.
CRITERIUM 3.B.1-4
3.B.1-4 MIDDELLANGE- EN LANGETERMIJNSTRATEGIE
De organisatie onderbouwt hoe zij de doelstelling(en) voor de middellange- en lange termijn
zal halen, door te kiezen voor een strategie van 3.A.5-2 en 3.A.5-3 die zij zal uitvoeren en
die zij opneemt in haar klimaattransitieplan. In het klimaattransitieplan onderbouwt de
organisatie deze strategie doordat zij ingaat op:
a. de belangrijkste voorbereidende acties en maatregelen voor CO2-reductie voor de
middellange- en lange termijn, die zij alleen, of samen met anderen (zie 3.D.3), zal
realiseren. Middellange- en lange termijn betekent dat de voorbereidende acties en
maatregelen een looptijd hebben van langer dan drie jaar, of een startdatum hebben
over drie jaar of later.
b. wanneer zij de voorbereidende acties en maatregelen voor de middellange- en lange
termijn neemt;
c. de verwachtingen en mogelijkheden voor veranderingen in activiteiten, inclusief het
volledig afstoten van taken, producten en diensten;
d. de strategie voor de adaptatie van bestaande, nieuwe en nog te ontwikkelen
technologieën (innovatiestrategie);
e. de strategie voor het alleen, of samen met anderen, ontwikkelen of beschikbaar maken
van nieuwe technologieën die noodzakelijk zijn voor een doelstelling van nul CO2-
uitstoot, als de organisatie hier nog niet over beschikt;
f. de verwachtingen voor de benodigde investeringen;
g. een kwalitatieve beschouwing van of en hoe de belangrijkste kapitaalgoederen en
producten van de organisatie inherent CO2-intensief zijn;
h. hoe het klimaattransitieplan is geïntegreerd in en afgestemd op het algemene
organisatiebeleid en de financiële planning;
i. de belangrijkste aannames, kansen, risico’s, voorwaarden en afhankelijkheden voor het
uitvoeren van de strategie.
Verder moet de organisatie zorgen dat
j. het klimaattransitieplan qua ambitie vergelijkbaar is met het klimaattransitieplan
van vergelijkbare relevante ambitieuze organisaties in haar sector (de
klimaattransitieplannen zijn beschikbaar op de website van de CO2-Prestatieladder);
k. het klimaattransitieplan geschikt is als basis voor korte-termijn voorbereidende acties
en maatregelen in het plan van aanpak (zie 3.B.2);
65
l. ze kan onderbouwen waarom ze kiest voor deze strategie en niet voor een andere
strategie die bij 3.A.5-2 en 3.A.5-3 staat.
PLANNING
behorend bij criterium 3.B.1-1, 3.B.1-2, 3.B.1-3 en 3.B.1-4
De organisatie moet haar klimaattransitieplan, inclusief alle doelstellingen voor de
lange termijn en middellange termijn voorafgaand aan iedere initiële audit, driejaarlijks
en bij grote wijzigingen in de organisatie zelf (zoals in de organisatorische grenzen of
organisatieactiviteiten) of context (zoals grote maatschappelijke- of technologische
veranderingen) herzien.
EIS 3.B.2
3.B.2 DE ORGANISATIE HEEFT HET KLIMAATTRANSITIEPLAN
VAN 3.B.1 VERTAALD NAAR VOORBEREIDENDE ACTIES,
MAATREGELEN EN DOELSTELLING(EN) VOOR DE KORTE
TERMIJN EN HEEFT DEZE VASTGELEGD IN EEN PLAN VAN
AANPAK
CRITERIUM 3.B.2-1
3.B.2-1     CO2-DOELSTELLING VOOR DE KORTE TERMIJN
De organisatie moet een plan van aanpak opstellen met daarin één CO2-reductiedoelstelling
voor de korte termijn die:
a. geschikt is voor het halen van de CO2-reductiedoelstelling voor de middellange termijn
voor scope 1, scope 2 en scope 3 van 3.B.1;
b. geformuleerd is als absolute doelstelling (kg of ton CO2) of als relatieve doelstelling
(CO2-intensiteitswaarde) ten opzichte van het basisjaar én ten opzichte van de laatst
opgestelde kortetermijndoelstelling;
c. zo onderverdeeld is in aparte subdoelstellingen per scope of organisatieactiviteit dat de
doelstelling te monitoren is;
d. ambitieus is gezien de eigen situatie van de organisatie en die ambitieus is in vergelijking
tot de CO2-reductiedoelstelling van relevante organisaties in haar sector en in relatie
tot wettelijke verplichtingen die van toepassing zijn. De organisatie onderbouwt welke
(groepen van) organisaties zij in haar sector als relevant beschouwt;
e. de Trias Energetica41 als vertrekpunt heeft, waarbij geldt dat CO2-reductie die
tegelijkertijd leidt tot finale energiebesparing de voorkeur moet hebben boven CO2-
reductie waarbij geen of minder finale energie bespaard wordt.
41 Hiermee wordt verwezen naar de voorkeursvolgorde voor het stellen van doelstellingen en het nemen van
maatregelen uitgaande van 1. het minimaliseren van energiegebruik 2. gebruik van duurzame energie en 3. het
efficiënt gebruiken van fossiele brandstoffen.
66
CRITERIUM 3.B.2-2
3.B.2-2     ENERGIEBESPARINGS- EN DUURZAME ENERGIEDOELSTELLING VOOR DE KORTE TERMIJN
De organisatie moet in haar plan van aanpak kwantitatieve doelstellingen voor de besparing
van het energieverbruik van 3.A.1 en voor het zelf opwekken, opslaan en gebruiken van
duurzame energie opnemen voor de korte termijn die:
a. bijdragen aan het halen van de CO2-reductiedoelstelling voor de middellange termijn van
3.B.1-1;
b. opgesteld zijn ten opzichte van het basisjaar en ten opzichte van de laatste initiëleof hercertificatieaudit;
c. geformuleerd zijn als absolute doelstelling (in MJ/kWh of als percentage) of relatieve
doelstelling (energieverbruik-intensiteitswaarde);
d. ambitieus zijn gezien de eigen situatie van de organisatie en die ambitieus zijn in
vergelijking tot de energiebesparingsdoelstelling van relevante organisaties in haar
sector en in relatie tot wettelijke verplichtingen42 die van toepassing zijn. De organisatie
onderbouwt welke (groepen van) organisaties zij in haar sector als relevant beschouwt;
e. de Trias Energetica als vertrekpunt hebben, waarbij geldt dat CO2-reductie die
tegelijkertijd leidt tot finale energiebesparing de voorkeur moet hebben boven CO2-
reductie waarbij geen of minder finale energie bespaard wordt.
CRITERIUM 3.B.2-3
3.B.2-3     OBE-DOELSTELLING VOOR DE KORTE TERMIJN
Als de organisatie bij 3.B.1-2 aparte doelstellingen voor één of meer van de 3 OBE-typen
(biogene CO2-emissies, CO2-verwijderingen en vermeden emissies) heeft opgesteld voor de
middellange termijn, moet zij hiervoor als onderdeel van haar plan van aanpak ook aparte
doelstelling(en) formuleren voor de korte termijn die
a. kwantitatief (relatief of absoluut) of kwalitatief zijn (bijv. X aantal maatregelen);
b. ambitieus zijn gezien de eigen situatie van de organisatie en die ambitieus zijn in
vergelijking tot de OBE-doelstelling(en) van relevante organisaties in haar sector en in
relatie tot wettelijke verplichtingen die van toepassing zijn. De organisatie onderbouwt
welke (groepen van) organisaties zij in haar sector als relevant beschouwt;
c. zo onderverdeeld zijn in aparte subdoelstellingen zodat zij de doelstelling(en)
kan monitoren.
CRITERIUM 3.B.2-4
3.B.2-4     PLAN VAN AANPAK VOOR DE KORTE TERMIJN
Het plan van aanpak is een concreet plan voor de korte termijn met daarin alle voorgenomen
voorbereidende acties en maatregelen om de doelstellingen te halen. Deze voorbereidende
acties en maatregelen moeten
• concreet en duidelijk geformuleerd zijn;
• voorzien zijn van een planning, waarbij geldt dat het eerder nemen van voorbereidende
acties en maatregelen ambitieuzer is;
• voorzien zijn van verwachtingen voor hun bijdrage aan CO2-reductie, energiebesparing,
inzet van duurzame energie en/of flexibiliteit in het energiesysteem;
• voorzien zijn van wie verantwoordelijk is voor de uitvoering (afdeling/functie/persoon);
42    Als van toepassing geldt hier nadrukkelijk de energiebesparingsdoelstelling uit de Energy Efficiency Directive (EED)
67
Het is toegestaan dat het plan van aanpak een langere termijn bestrijkt dan uitsluitend de
korte termijn.
In aanvulling op het plan van aanpak geeft de organisatie aan hoe haar (voor)genomen
voorbereidende acties en maatregelen en CO2-intensiteitswaarde zich verhouden
tot relevante organisaties in haar sector. Hiervoor vult de organisatie in ‘Mijn CO2-
Prestatieladder’ de maatregellijst en haar CO2-intensiteitswaarde in. De uitdraai van de door
haar ingevulde maatregellijst neemt de organisatie op in haar plan van aanpak. Vervolgens
analyseert en onderbouwt de organisatie
• hoe haar maatregelen en CO2-intensiteitswaarde zich verhouden tot het aantal
maatregelen, het soort maatregelen (bijv. vooral gerelateerd aan ‘bouwplaats’ of
‘personenmobiliteit’) en de categorie van de maatregelen (zijn het vooral A, B of C
maatregelen) van relevante organisaties in haar sector;
• hoe haar CO2-intensiteitswaarde zich verhoudt tot die van relevante organisaties in
haar sector;
• of zij zichzelf op basis van haar (voor)genomen maatregelen en CO2-intensiteitswaarde
beschouwt als koploper, middenmoter of achterblijver.
De organisatie moet aangeven welke (type) organisaties zij beschouwt als relevante
organisaties in haar sector (bijvoorbeeld op basis van land, sector of organisatiegrootte).
Het invullen van de maatregellijst is normatief. Als de organisatie maatregelen (voor)neemt
die nog niet op de maatregellijst staan moet de organisatie deze toevoegen.
GEDOCUMENTEERDE INFORMATIE BIJ CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
Voor ieder CO2-Prestatieladderproject beschikt de organisatie over een projectplan
met daarin voorbereidende acties en maatregelen. Het projectplan wordt volgens
planning uitgevoerd.
De organisatie doet dit bij de start en afronding van het project. Indien het een meerjarig
project is doet de organisatie dit tevens jaarlijks.
De maatregelen in het projectplan zijn duidelijk afgeleid van de kwantitatieve doelstelling op
organisatieniveau. De organisatie geeft aan
• welke maatregelen zij uit haar plan van aanpak opneemt in het projectplan;
• welke maatregelen zij uit haar plan van aanpak, en die geschikt zijn voor toepassing op
projecten, niet opneemt in haar projectplan. De organisatie kan onderbouwen waarom het
deze maatregelen niet toepast;
• welke aanvullende maatregelen zij opneemt in het projectplan die niet uit haar plan van
aanpak komen.
Als er nog geen maatregelen in het projectplan zijn gedefinieerd moet de organisatie
vastleggen wanneer de maatregelen zullen worden benoemd die de organisatie in het project
gaat toepassen.
Het is expliciet niet vereist om voor afzonderlijke projecten een aparte doelstelling op
projectniveau te formuleren.
68
EIS 3.B.3
3.B.3 DE ORGANISATIE SLAAGT ERIN DE DOELSTELLINGEN EN/
OF DE VOORBEREIDENDE ACTIES EN MAATREGELEN UIT HET
PLAN VAN AANPAK VAN 3.B.2 TE REALISEREN
CRITERIUM 3.B.3-1
3.B.3-1     REALISATIE- EN/OF RESULTAATSVERPLICHTING
De organisatie moet voor de CO2-doelstelling voor de korte termijn (3.B.2-1), de
energiebesparings- en duurzame energiedoelstellingen voor de korte termijn (3.B.2-2)
en als van toepassing, de OBE-doelstelling(en) voor de korte termijn (3.B.2-3) aantonen
dat de doelstellingen en/of de voorbereidende acties en maatregelen uit het plan van
aanpak van 3.B.2-4 van het afgelopen jaar zijn gerealiseerd. Deze voortgang neemt zij op in
een voortgangsverslag.
PLANNING
Als de realisatietermijn van de kortetermijndoelstellingen nog niet verstreken is, moet
de organisatie op basis van aantoonbaar behaald resultaat onderbouwen dat het op een
realistisch pad zit naar het halen van de doelstellingen en/of de voorbereidende acties en
maatregelen uit het plan van aanpak.
Vanaf trede 3 geldt dat er minimumeisen gesteld worden aan dit behaalde resultaat:
• De organisatie moet gedurende één jaar een operationeel en aantoonbaar functionerend
energie- en/of CO2-managementsysteem hebben én;
• De organisatie moet gedurende één jaar energiebesparings- en/of duurzame
energiedoelstellingen en/of CO2-doelstellingen hebben die (in elk geval in het
voorafgaande jaar) zijn gerealiseerd.
Dit betekent dat alleen organisaties die tenminste één jaar aan bovenstaande minimumeisen
voldoen op trede 3 gecertificeerd kunnen worden.
GEDOCUMENTEERDE INFORMATIE BIJ CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
Bij afronding van het project zijn de maatregelen uit het projectplan uitgevoerd en
geëvalueerd, waarbij zij op doeltreffendheid zijn beoordeeld (i.v.m. mogelijke toepassing in
andere projecten). Als het een meerjarig project betreft wordt daarnaast tenminste jaarlijks
de voortgang van de maatregelen vastgelegd. De resultaten legt de organisatie vast in een
voortgangs- of evaluatieverslag.
69
INVALSHOEK C C COMMUNICATIE
EIS 3.C.1
3.C.1 DE ORGANISATIE ZORGT DAT DE SLEUTELPERSONEN
AANTOONBAAR OP DE HOOGTE ZIJN VAN HUN ROL IN HET
ENERGIE- EN CO2-BELEID VAN DE ORGANISATIE
CRITERIUM 3.C.1-1
3.C.1-1     SLEUTELPERSONEN OP DE HOOGTE
De sleutelpersonen zijn geïdentificeerd in §7.2. Zij moeten aantoonbaar op de hoogte zijn
van hun rol. Dit is zo als deze persoon weet en kan uitleggen waarom en hoe hij/zij (mede)
verantwoordelijk is voor het CO2- en energiebeleid van de organisatie.
Sleutelpersonen moeten
• geïnformeerd zijn over hun specifieke rol en hun specifieke invloed, of kan wat deze
kunnen zijn, op het CO2- en energiebeleid, op het energieverbruik en de CO2-uitstoot van
de organisatie en op het gebruik, opslaan of opwekken van duurzame energie;
• weten wat van hen verwacht wordt passend bij het niveau van CO2-bewustzijn, waarbij de
volgende niveaus onderscheiden worden (het hogere niveau omvat ook het lagere niveau):
i. Begrip hebben voor: bekend zijn met het energie- en CO2-beleid van de
organisatie en begrip hebben voor de belangrijke energie- en CO2-aspecten in
hun werkzaamheden;
ii. Ondersteunen: actief aandragen van ideeën en informatie voor maatregelen,
monitoring en beleid;
iii. Betrokken voelen: meewerken aan het ontwikkelen en realiseren van onderdelen
van beleid, het energie- en CO2-managementsysteem, besparingsmaatregelen,
monitoring, communicatie en/of verslaglegging;
iv. Verantwoordelijk voelen: verantwoordelijk voelen voor het ontwikkelen en
realiseren van onderdelen van beleid, het energie- en CO2-managementsysteem,
besparingsmaatregelen, monitoring, communicatie en/of verslaglegging.
• weten wat de gevolgen zijn van het niet voldoen aan de eisen van het energie- en CO2-
managementsysteem.
70
EIS 3.C.2
3.C.2 DE ORGANISATIE ZORGT DAT DE SLEUTELPERSONEN
ZICH PASSEND BIJ HUN ROL ACTIEF INZETTEN VOOR HET
UITVOEREN EN VERBETEREN VAN HET ENERGIE- EN CO2- BELEID
CRITERIUM 3.C.2-1
3.C.2-1     ACTIEVE BIJDRAGE SLEUTELPERSONEN
De organisatie faciliteert en stimuleert dat de sleutelpersonen afhankelijk van hun rol (§7.2)
en verwacht niveau van CO2-bewustzijn (3.C.1), actief bijdragen aan het energie- en CO2-
beleid van de organisatie door CO2-bewust te denken en te handelen.
De organisatie moet hiervoor
• een proces vaststellen en implementeren waarmee sleutelpersonen opmerkingen of
suggesties voor verbetering van het energie- en CO2-beleid kunnen indienen, zoals:
* het agenderen van het CO2- en energiebeleid bij werkoverleggen en gesprekken tussen
sleutelpersonen en hun leidinggevenden, waarbij aandacht is voor de specifieke rol van
de medewerker;
* CO2- en energiereductie onderdeel maken van het beloningsbeleid van de organisatie,
in het bijzonder voor medewerkers met een sleutelrol die lid zijn van bestuurs-,
leidinggevende of toezichthoudende organen.
• een proces vaststellen en implementeren waardoor sleutelpersonen, afhankelijk van hun
rol die bij 3.C.1-1 is bepaald, aangezet worden tot CO2-bewust handelen;
• voldoende tijd, kennis en budget beschikbaar stellen.
EIS 3.C.3
3.C.3 DE ORGANISATIE COMMUNICEERT INTERN ÉN EXTERN OVER
HAAR KLIMAATTRANSITIEPLAN VAN 3.B.1 EN HAAR PLAN
VAN AANPAK VAN 3.B.2, INCLUSIEF DE VOORTGANG
CRITERIUM 3.C.3-1
3.C.3-1     COMMUNICATIEPLAN
De organisatie heeft een communicatieplan opgesteld en voert dit plan volgens planning uit.
Doel is om verantwoording af te leggen en om samenwerkingskansen te creëren. De eisen
aan het communicatieplan zijn:
DOELGROEPEN
• Het bevat een beschrijving van de interne doelgroepen van de communicatie, waaronder
tenminste de sleutelpersonen die geïdentificeerd zijn in §7.2;
• Het bevat een beschrijving van de externe doelgroepen van de communicatie waaronder
* de directe relaties van de organisatie die geïdentificeerd zijn bij eis 3.A.5-1;
71
* (potentiële) partners om mee samen te werken aan energie- of CO₂-reductie of
het gebruiken, opslaan of opwekken van duurzame energie, zoals partijen in de
waardeketen(s) van de organisatie (zie eis 3.D.2).
DOELSTELLINGEN
• Het bevat de communicatiedoelstellingen (in termen van bekendheid met de boodschap);
BOODSCHAP EN MIDDELEN
• Het bevat de boodschap (per doelgroep), die gerelateerd moet zijn aan het
klimaattransitieplan van 3.B.1 en het plan van aanpak van 3.B.2, inclusief de voortgang.
• Het bevat een overzicht van communicatiemiddelen die op de doelgroep en doelstellingen
zijn afgestemd, waaronder tenminste de eigen website;
• Het bevat een overzicht van de informatie die de organisatie op de eigen website
publiceert. Voor deze informatie geldt dat
* deze minimaal een beschrijving bevat van het energie- en CO2-beleid en de voortgang
van de organisatie (eventueel onderbouwd met de integrale publicatie van haar
klimaattransitieplan en/of plan van aanpak);
* de informatie die relevant is voor de CO2-Prestatieladder duidelijk vindbaar en zichtbaar
moet zijn voor bezoekers van de website;
* de gepubliceerde informatie vormvrij is. De organisatie bepaalt dus zelf hoe
het communiceert;
* de gepubliceerde informatie niet tegenstrijdig mag zijn met haar overige
gedocumenteerde informatie, inclusief de communicatie-uitingen op de publieke
organisatiepagina op de website van de CO2-Prestatieladder;
* deze een digitale link naar de organisatiepagina op de website van de CO2-
Prestatieladder moet bevatten;
* deze het actuele certificaat van de organisatie moet bevatten.
• Het bevat de communicatiestrategie rond de samenwerking die is aangegaan of wordt
gezocht (eis 3.D.3);
VERANTWOORDELIJKEN EN PLANNING
• Het bevat de verantwoordelijken en uitvoerders van de communicatie;
• Het bevat de planning, waaronder de frequentie van communicatieactiviteiten, met
jaarlijks als minimum voor iedere activiteit. Voor CO2-Prestatieladderprojecten geldt
daarnaast dat de communicatieactiviteiten bij de start en afronding van het project
moeten plaatsvinden.
COMMUNICATIE OP CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
• Het bevat een beschrijving van de interne doelgroepen van de communicatie binnen de
CO2-Prestatieladderprojecten van de organisatie, waaronder tenminste één sleutelpersoon
voor het CO2-Prestatieladderproject die geïdentificeerd is in §7.2;
• Het bevat een beschrijving van de externe doelgroepen van de communicatie in het
kader van de CO2-Prestatieladderprojecten van de organisatie, waaronder tenminste de
opdrachtgever van het project;
• Het bevat de aanpak voor de communicatie op CO2-Prestatieladderprojecten, minimaal
bestaand uit regelmatig intern projectoverleg en overleg met projectpartners (waaronder
onderaannemers) en de opdrachtgever van het project.
• Tijdens zowel het interne als externe overleg moet aandacht zijn voor
72
* de keuze voor- en de voortgang van de implementatie van maatregelen;
* de voortgang en trends met betrekking tot het energieverbruik op het project;
* de voortgang en trends met betrekking tot emissies als gevolg van energieverbruik op
het project;
* de voortgang en trends met betrekking tot upstream en downstream emissies op
het project.
EIS 3.C.4
3.C.4 DE ORGANISATIE TOETST HAAR KLIMAATTRANSITIEPLAN
VAN 3.B.1 EN DE VOORTGANG TIJDENS EEN DIALOOG MET
EXTERNE ONAFHANKELIJKE DESKUNDIGE(N) VAN OVERHEID,
NGO’S OF KENNISINSTELLINGEN
Voor deze eis geldt een vrijstelling voor kleine organisaties
CRITERIUM 3.C.4-1
3.C.4-1     TOETSING KLIMAATTRANSITIEPLAN DOOR ONAFHANKELIJKE DESKUNDIGE
De organisatie moet haar klimaattransitieplan tijdens een dialoog toetsen bij een
onafhankelijke deskundige die werkt bij een, voor de organisatie relevante, overheid, NGO
of kennisinstelling.
De eisen aan de deskundige zijn:
• SKAO moet de deskundige voorafgaand aan de toetsing op basis van zijn/haar
deskundigheid goedkeuren en opnemen in de pool van deskundigen. Hiervoor moet hij/
zij beschikken over brede kennis van de energie- en klimaatproblematiek, of over kennis
van de energie- en klimaatproblematiek binnen een specifieke sector of waardeketen. In
het laatste geval wordt de deskundige alleen geraadpleegd voor die specifieke sector of
waardeketen. De aanmeld- en toelatingsprocedure voor de pool van deskundigen staat op
de website van de CO2-Prestatieladder;
• De deskundige moet onafhankelijk zijn van de organisatie. Dit betekent in ieder geval dat
* de deskundige geen directe financiële relatie heeft met de organisatie tijdens de
afgelopen vijf jaar;
* de deskundige niet gelieerd mag zijn aan de adviseur die de
* organisatie inhuurt voor de ondersteuning van het certificeringproces.
De eisen aan de dialoog zijn:
• De dialoog moet voor de organisatie plaatsvinden op directieniveau;
• Voorafgaand aan de dialoog moet de organisatie de onafhankelijke deskundige inzage
geven in het (concept) klimaattransitieplan;
• Tijdens de dialoog wordt tenminste ingegaan op de ambitie, de haalbaarheid en de
voortgang van het klimaattransitieplan.
• Tijdens de dialoog wordt ook ingegaan op de (mogelijke) rol van OBE bij (een herziening
van) het klimaattransitieplan. Dit geldt ook als OBE bij de kwalitatieve OBE-analyse (3.A.2-
3) op dit moment als niet-relevant is beoordeeld.
• De organisatie moet beschikken over een verklaring van de deskundige dat de dialoog
heeft plaatsgevonden;
73
• De organisatie moet ervoor zorgen dat de dialoog afdoende gedocumenteerd is, wat
betekent dat minimaal het volgende is vastgelegd:
* plaats;
* tijd;
* deelnemers;
* inhoud;
* door de deskundige geformuleerde verbeterpunten of suggesties (‘punten van zorg’);
* de wijze van opvolging van de ‘punten van zorg’ die bij de voorgaande dialoog zijn
vastgelegd (als van toepassing).
74
INVALSHOEK D D SAMENWERKING
EIS 3.D.1
3.D.1 DE ORGANISATIE ANALYSEERT HAAR EIGEN KENNIS- EN
SAMENWERKINGSBEHOEFTE DIE GERELATEERD IS AAN
HET KLIMAATTRANSITIEPLAN VAN 3.B.1 EN HET PLAN VAN
AANPAK VAN 3.B.2
CRITERIUM 3.D.1-1
3.D.1-1     INVENTARISATIE KENNIS-/SAMENWERKINGSBEHOEFTE
De organisatie analyseert de kennis- en samenwerkingsbehoefte in relatie tot
• de in het klimaattransitieplan (eis 3.B.1) en de in het plan van aanpak (eis 3.B.2)
opgenomen (potentiële) maatregelen die kunnen bijdragen aan:
* versnelde of verdergaande implementatie van maatregelen;
* versnelde realisatie van de doelstellingen;
* realisatie van ambitieuzere doelstellingen in een volgend klimaattransitieplan of plan
van aanpak, in het bijzonder als de organisatie nog geen doelstelling van nul CO2-
uitstoot heeft voor alle activiteiten.
• het vergroten van de invloed van de organisatie in de waardeketen. Deze invloed moet
vooral vergroot worden bij organisatieactiviteiten waarbij de invloed op de scope 3-uitstoot
of OBE in eis 3.A.4-1 (kolom 3) gewaardeerd is als te verwaarlozen of klein en de relatieve
omvang van de uitstoot ten opzichte van de sector (kolom 4) als middelgroot of groot.
In de analyse van de kennis- en samenwerkingsbehoefte moet de organisatie onderscheid
maken tussen energiebesparing, het opwekken, opslaan of gebruiken van duurzame energie
en CO2-reductie.
GEDOCUMENTEERDE INFORMATIE BIJ CO2-PRESTATIELADDERPROJECTEN
De organisatie analyseert voor ieder CO2-Prestatieladderproject wat de kennis- en
samenwerkingsbehoefte is in relatie tot de in het projectplan opgenomen (potentiële)
maatregelen.
De organisatie doet dit bij de start en afronding van het project. Indien het een meerjarig
project is doet de organisatie dit tevens jaarlijks.
75
EIS 3.D.2
3.D.2 DE ORGANISATIE INVENTARISEERT DE MOGELIJKHEDEN
HOE ZIJ INVULLING KAN GEVEN AAN DE KENNIS- EN
SAMENWERKINGSBEHOEFTE VAN 3.D.1
CRITERIUM 3.D.2-1
3.D.2-1     KENNISVERANTWOORDELIJKE SLEUTELPERSOON
De organisatie wijst één of meerdere sleutelpersonen aan die verantwoordelijk zijn voor het
ophalen en bijhouden van kennis die buiten de organisatie al beschikbaar is en mogelijk
voorziet in de kennisbehoefte van 3.D.1.
CRITERIUM 3.D.2-2
3.D.2-2     INVENTARISATIE SAMENWERKINGSVERBANDEN
De organisatie inventariseert bestaande relevante samenwerkingsverbanden die aansluiten
bij de kennis- en samenwerkingsbehoefte van 3.D.1. De samenwerkingsverbanden moeten
een relatie hebben met de sector en/of waardeketen en/of de CO2-Prestatieladderprojecten
van de organisatie en/of moeten een rol spelen bij lokale43 energie- en CO2-reductie. De
organisatie weet van de relevante samenwerkingen wat het doel is, welke partijen erbij
betrokken zijn en welke toegevoegde waarde de samenwerking voor de organisatie kan
hebben. De organisatie kijkt hierbij ook naar de directe relaties die bepaald zijn bij 3.A.5-1.
EIS 3.D.3
3.D.3 DE ORGANISATIE GEEFT ACTIEF INVULLING AAN DE EIGEN
KENNIS- EN SAMENWERKINGSBEHOEFTE DOOR MET ÉÉN OF
MEER ORGANISATIES VAN 3.D.2 EEN SAMENWERKING AAN
TE GAAN
CRITERIUM 3.D.3-1
3.D.3-1     AANSLUITEN BIJ SAMENWERKING
De organisatie geeft actief invulling aan de kennis- en samenwerkingsbehoefte door zich aan
te sluiten bij één of meer van de, bij 3.D.2, geïdentificeerde samenwerkingsverbanden. Als
alternatief kan de organisatie ook zelf een nieuwe samenwerking initiëren. De samenwerking
kan gericht zijn op energiebesparing, CO2-reductie en/of het opwekken, opslaan of gebruiken
van duurzame energie op de korte termijn, middellange termijn of lange termijn. Dit kan
bijvoorbeeld door bestaande maatregelen verder uit te bouwen of door nieuwe innovatieve
maatregelen te ontwikkelen. Ook onderwerp van een samenwerking kan bijvoorbeeld zijn:
43 Met ‘lokaal’ wordt bedoeld: in de directe omgeving van de organisatie, zoals op het industrieterrein of in de wijk
van de organisatie.
76
het ontwikkelen van een gezamenlijke CO2-reductiestrategie voor een relevante sector of
waardeketen, of het bijdragen aan flexibiliteit in het energiesysteem als dit bijdraagt aan de
eigen samenwerkingsbehoefte van 3.D.1.
De organisatie moet ervoor zorgen dat de samenwerking
• aansluit op de analyse van 3.D.1;
• is met relevante organisaties, zoals organisaties in dezelfde sector of waardeketen of met
organisaties in de directe omgeving van de organisatie;
• is geformaliseerd door het maken en vastleggen van afspraken tussen de betrokken
organisaties over het doel van de samenwerking en het samenwerkingsproces;
• een looptijd heeft van meerdere jaren.
De samenwerking moet gericht zijn op het halen van een duidelijk omschreven resultaat.
De organisatie moet binnen de samenwerking een actieve rol hebben bij het halen van dat
resultaat, doordat zij informatie, kennis en ervaring inbrengt. Inbreng kan ook bestaan uit de
inzet van mensen en/of middelen. Voor het invullen van haar kennisbehoefte van 3.D.1-1 moet
de organisatie bij de samenwerking ook kennis ophalen die relevant is voor de organisatie.
De organisatie evalueert jaarlijks de samenwerking en maakt een expliciete afweging of
voortzetting van de samenwerking meerwaarde heeft of gaat een andere samenwerking aan
die beter aansluit bij samenwerkings- en kennisbehoeften van de organisatie.
PLANNING
Voor een initiële audit moet een organisatie tenminste zes maanden actief invulling hebben
gegeven aan de eigen kennis- en samenwerkingsbehoefte door met één of meer organisaties
van 3.D.2 een samenwerking aan te gaan.
EIS 3.D.4
3.D.4 DE ORGANISATIE HEEFT EEN DRAGENDE ROL IN EEN
SAMENWERKING
Voor deze eis geldt een vrijstelling voor kleine organisaties
CRITERIUM 3.D.4-1
3.D.4-1     DRAGENDE ROL IN SAMENWERKING
De organisatie heeft een dragende of leidende rol in de samenwerking van 3.D.3. Hiervoor
moet de organisatie een plan opstellen en uitvoeren. Daarin staat:
• een beschrijving van de maatregel waar de samenwerking zich op richt en van de
voorgenomen activiteiten, inclusief een planning;
• een beschrijving van welke andere organisaties en/of deelnemers nodig zijn om de
samenwerking te doen slagen en waarom;
• een toelichting op de rol van de organisatie en van de overige deelnemers, inclusief hun
specifieke meerwaarde in de samenwerking;
• een onderbouwing van de materialiteit van de beoogde CO2-reductie waar de
samenwerking zich op richt;
• een beschrijving van de beoogde communicatie over de samenwerking;
• de ter beschikking gestelde personele capaciteit en middelen
• de wijze van betrokkenheid van het hoger management van de organisatie;
• de wijze waarop de organisatie de voortgang van de samenwerking borgt.
77
NB. Het is mogelijk dat meerdere organisaties binnen een samenwerking tegelijkertijd een
dragende rol hebben.
EIS 3.D.5
3.D.5 DE ORGANISATIE CONSULTEERT RELEVANTE ORGANISATIES
OVER HAAR KLIMAATTRANSITIEPLAN VAN 3.B.1 EN DE
VOORTGANG TIJDENS EEN DIALOOG
CRITERIUM 3.D.5-1
3.D.5-1     DIALOOG OVER KLIMAATTRANSITIEPLAN MET EEN ORGANISATIE IN DE WAARDEKETEN
De organisatie moet over haar klimaattransitieplan, de voortgang van de realisatie van
het plan en over eventuele samenwerkingsmogelijkheden binnen het plan, met relevante
organisaties (de dialoogpartner) in dialoog gaan.
De eisen aan de dialoogpartner zijn:
• zij moet behoren tot de directe relaties, of op een andere manier een relevante rol spelen
in of bij de waardeketens zoals geïdentificeerd bij 3.A.5-1. Het is dus geen vereiste dat de
dialoogpartner onafhankelijk is van de organisatie;
• zij moet beschikken over kennis en expertise die relevant is voor het klimaattransitieplan.
De eisen aan de dialoog zijn:
• De dialoog vindt plaats met telkens verschillende dialoogpartners;
• De dialoog vindt plaats op directieniveau;
• De dialoogpartner bevestigt dat de dialoog heeft plaatsgevonden;
• De organisatie stelt een verslag op van de dialoog, met daarin de
belangrijkste aanbevelingen;
• De organisatie geeft bij de belangrijkste aanbevelingen van de dialoogpartner aan
welke gevolgen zij hieraan verbindt voor de uitvoering- en eventuele herziening van
het klimaattransitieplan;
• Het is toegestaan om de dialoog samen met relevante organisaties in haar sector te
voeren, zolang tijdens de dialoog voldoende aandacht is voor de organisatiespecifieke
onderdelen in de strategie, doelstellingen en maatregelen.
PLANNING
De dialoog moet halfjaarlijks plaatsvinden.
78
BIJLAGE
79
BIJLAGE A (NORMATIEF) A RELEVANTE CONCEPTEN
UIT EXTERNE NORMEN
Deze bijlage bevat een samenvatting van de belangrijkste concepten die gebruikt worden in
de CO2-Prestatieladder en die afkomstig zijn uit externe normen. Wijken de omschrijvingen in
deze bijlage af van de omschrijvingen in de genoemde normen, dan zijn de normen leidend.
CONSOLIDATIEBENADERINGEN
(Bron: GHG Protocol Corporate Standard, hoofdstuk 4)
Er zijn drie consolidatiebenaderingen:
1. Equity share: de organisatie rapporteert over de emissies van het deel van de entiteiten
waarvan zij juridisch eigenaar is. Het percentage in de uitstoot is gelijk aan het
percentage eigenaarschap (0 tot 100%).
2. Operational control: de organisatie rapporteert over de uitstoot (altijd 100%) van
een entiteit als de organisatie de autoriteit heeft om beleid te introduceren en
te implementeren.
3. Financial control: de organisatie rapporteert over de uitstoot (altijd 100%) van een
entiteit als de organisatie het grootste financiële belang heeft uitgedrukt in de
financiële risico’s en opbrengsten van de entiteit.
LCA-FASES VOOR BOUWWERKEN
(Bron: EN 15804)
Voor bouwwerken worden de volgende LCA-fases onderscheiden:
CONSTRUCTION WORKS ASSESMENT INFORMATION
Product Stage Construction
Process Stage
Use Stage
Construction Works Cycle Information
End of Life Stage Benefits and Loads Beyond
the System Boundary
A1
Transport
Use
Maintenance
Repair
Replacement
Refurbishment
Operational Energy Use
Operational Water Use
Deconstruction Demolition
Transport
Waste Processing
Disposal
Reuse, Recovery,
Recycling, potential
Supplementary Information Beyond
Construction Works Life Cycle
Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Scenario Construction – Installation Proces
A2 A3 A4 A5 B1 B2 B3 B4 B5 B6 B7 C1 C2 C3 C4 D
Raw Material Supply
Transport
Manufacturing
80
RAPPORTAGEVEREISTEN EMISSIE-INVENTARIS
(Bron: ISO 14064-1, §9.3.1)
De volgende onderwerpen moeten onderdeel zijn van de rapportage van een emissieinventaris:
a. Beschrijving van de rapporterende organisatie;
b. Persoon of entiteit die verantwoordelijk is voor de rapportage;
c. Periode waarover gerapporteerd wordt;
d. Documentatie van de organisatorische grenzen;
e. Documentatie van de rapportagegrenzen, inclusief de criteria waarmee de organisatie
haar significante emissies bepaalt;
f. Directe broeikasgasemissies, apart gekwantificeerd voor CO2, CH4, N2O, NF3, SF6 en
overige relevante groepen van broeikasgassen (HFC’s, PFC’s, etc.) in tonnen CO2-
equivalenten;
g. Beschrijving van hoe de organisatie biogene CO2-emissies en biogene verwijderingen
behandelt in de emissie-inventaris en een kwantificering van de relevante CO2 emissies
en biogene verwijderingen in tonnen CO2-equivalenten;
h. Als gekwantificeerd: de directe broeikasgasverwijderingen in tonnen CO2-equivalenten;
i. Verklaring dat de organisatie significante broeikasgasbronnen of CO2-sinks uit de
kwantificering uitsluit;
j. Indirecte broeikasgasemissies, apart gekwantificeerd per categorie in tonnen CO2-
equivalenten;
k. Gekozen historische basisjaar en de emissie-inventaris uit het basisjaar;
l. Verklaring van iedere verandering in het basisjaar of in andere historische
broeikasgasdata of -categorisering en een verklaring van iedere herberekening in het
basisjaar of in iedere andere historische emissie-inventaris, en documentatie van iedere
beperking in de vergelijkbaarheid als gevolg deze herberekening;
m. Verwijzing naar, of documentatie van, de gekozen manieren van kwantificeren inclusief
de redenen voor deze keuze;
n. Verklaring van iedere verandering in de voorheen gekozen manieren van kwantificeren;
o. Verwijzing naar, of documentatie van, gekozen broeikasgasemissiefactoren of
-verwijderingsfactoren;
p. Beschrijving van de impact van onzekerheden op de accuraatheid van de
broeikasgasemissies- en verwijderingendata per categorie;
q. Beschrijving van de onzekerheidsanalyse en de resultaten;
r. Verklaring dat de emissie-inventaris is opgesteld volgens de ISO 14064-1;
s. Verklaring of de emissie-inventaris, het rapport of de verklaring is geverifieerd, inclusief
het type verificatie en het behaalde niveau van zekerheid;
t. Gehanteerde GWP-waarden in de berekening, inclusief hun bronnen. Als de
GWP-waarden niet uit het laatste IPCC-rapport komen, moet de organisatie de
emissiefactoren of een verwijzing naar de gebruikte database opnemen, inclusief
hun bron.
81
SCOPE 1, SCOPE 2 EN SCOPE 3
(Bron: GHG Protocol Corporate Standard en ISO 14064-1)
SCOPE 1-EMISSIES (‘DIRECTE BROEIKASGASEMISSIES’)
Scope 1-emissies, of directe emissies (term gebruikt in ISO 14064-1), zijn CO₂-emissies,
inclusief niet-CO2-broeikasgassen, uit bronnen die de organisatie in eigendom heeft of
beheert, zoals emissies door verbranding van fossiele brandstoffen in eigen boilers, ovens of
in eigen voertuigen.
ISO 14064-1 (Annex B) onderscheidt de volgende optionele subcategorieën voor
directe emissies:
• Directe emissies uit verbranding in stationaire installaties, zoals in branders, gasturbines
of boilers;
• Directe emissies uit verbranding in mobiele installaties, zoals in voertuigen, vaartuigen
en vliegtuigen;
• Directe procesemissies, zoals bij cementproductie;
• Directe emissies door (opzettelijke of onopzettelijke) lekverliezen, zoals bij koudemiddelen
uit koelinstallaties, spui van CH4 of N2O bij rioolwaterzuiveringsinstallaties of lekkage bij
LNG-installaties;
• Directe emissies uit landgebruik, verandering van landgebruik en bosbouw.
SCOPE 2-EMISSIES (‘INDIRECTE EMISSIES UIT INGEVOERDE ENERGIE’)
Scope 2-emissies, zijn emissies die ontstaan door de opwekking van elektriciteit, warmte,
koude en stoom die de organisatie heeft gekocht en verbruikt. Scope 2-emissies vinden
fysiek plaats op de locatie waar de elektriciteit, warmte, koude, stoom en perslucht
wordt opgewekt.
ISO 14064-1 onderscheidt de volgende optionele subcategorieën voor indirecte emissies uit
ingevoerde energie:
• Indirecte emissies uit gekochte elektriciteit;
• Indirecte emissies uit gekochte energie die geleverd wordt via een fysiek netwerk, inclusief
warmte, koude, stoom en perslucht, exclusief elektriciteit.
De organisatie moet over de uitstoot van elektriciteitsverbruik (als onderdeel van scope 2)
duaal rapporteren: locatie-gebaseerd (location-based) én markt-gebaseerd (marketbased). Meer informatie hierover staat in de GHG Protocol Scope 2 Guidance en ISO 14064-1
(Annex E).
De locatie-gebaseerde uitstoot wordt berekend door de gekochte elektriciteit van de
organisatie te vermenigvuldigen met één accurate emissiefactor die de gemiddelde uitstoot
van het lokale-, sub-nationale of nationale elektriciteitsnet weergeeft.
De markt-gebaseerde uitstoot wordt als volgt berekend: vermenigvuldig de gekochte
elektriciteit met emissiefactoren die het meest accuraat de CO2-uitstoot van de
productiebron weergeven. De productiebron is bijvoorbeeld een gascentrale of windpark van
de elektriciteitsleverancier met wie de organisatie een contractuele overeenkomst heeft. Het
is toegestaan deze uitstoot eventueel te verrekenen met GvO’s.
82
Een organisatie mag de uitstoot van elektriciteit die het zelf produceert en levert aan het
elektriciteitsnet niet verrekenen met de uitstoot van elektriciteit die het op een ander
moment van het net afneemt. Het is wel toegestaan om de vermeden emissies van aan het
elektriciteitsnet geleverde elektriciteit apart te registreren onder vermeden emissies.
SCOPE 3-EMISSIES (‘OVERIGE INDIRECTE EMISSIES’)
Scope 3-emissies zijn emissies die ontstaan als gevolg van de activiteiten van de organisatie
maar die voortkomen uit bronnen die geen eigendom van de organisatie zijn en ook niet
beheerd worden door de organisatie.
De GHG Protocol Scope 3 Standard (Hoofdstuk 5) onderscheidt 15 categorieën
scope 3-emissies tijdens de productiefase van een product of dienst (scope 3 upstream)
en tijdens de gebruiks- en afdankingsfase van een product of dienst (scope 3 downstream).
Deze worden hieronder kort toegelicht:
SCOPE 3 UPSTREAM
1 Gekochte goederen en diensten44
Winning, productie en transport van door de organisatie in het
rapportagejaar gekochte of verkregen goederen en diensten, die
buiten categorieën 2 – 8 vallen van deze lijst.
2 Kapitaalgoederen Winning, productie en transport van door de organisatie in het
rapportagejaar gekochte of verkregen kapitaalgoederen.
3 Brandstof- en energieactiviteiten
(niet opgenomen in scope 1 of scope 2)
Winning, productie en transport van door de organisatie in het
rapportagejaar gekochte of verkregen brandstof of energie, die
vallen buiten scope 1 of 2.
4 Upstreamvervoer en -distributie
Transport en distributie in het rapportagejaar van door de
organisatie gekochte producten tussen de directe leveranciers
en de faciliteiten van de organisatie (in voertuigen die niet in
eigendom zijn van of beheerd worden door de organisatie).
Transport- en distributiediensten die in het rapportagejaar
gekocht worden door de organisatie, inclusief inkomende- en
uitgaande logistiek (bijvoorbeeld van verkochte producten)
en transport en distributie tussen de eigen faciliteiten van de
organisatie (in voertuigen en faciliteiten die niet in eigendom
zijn van of beheerd worden door de organisatie).
5 Afval geproduceerd bij activiteiten
Verwijdering en verwerking van afval dat in het rapportagejaar
tijdens de activiteiten van de organisatie ontstaat (in faciliteiten
die niet in eigendom zijn van of beheerd worden door
de organisatie).
44 Een mogelijke subcategorie (Bron: CSRD) hierbij ‘cloudcomputing- en datacentradiensten’
83
6 Zakelijk reisverkeer Personenvervoer voor werkgerelateerde activiteiten in
het rapportagejaar.
7 Woon-werkverkeer werknemers
Vervoer van werknemers tussen hun huis en werklocatie in het
rapportagejaar (in voertuigen die niet in eigendom zijn van of
beheerd worden door de organisatie).
8 Upstream geleasede activa Exploitatie van activa die geleased worden door de organisatie
(huurder) in het rapportagejaar, die vallen buiten scope 1 of 2.
SCOPE 3 DOWNSTREAM
9 Downstreamvervoer en -distributie
Transport en distributie in het rapportagejaar, van door de
organisatie verkochte producten, tussen de faciliteiten van de
organisatie en die van de eindgebruiker (indien niet betaald door
de organisatie), inclusief detailhandel en opslag (in voertuigen
en faciliteiten die niet in eigendom zijn van of beheerd worden
door de organisatie).
10 Verwerking verkochte producten
Verwerking van tussenproducten door downstreambedrijven
(bijv. fabrikanten) die de organisatie in het rapportagejaar
heeft verkocht.
11 Gebruik verkochte producten en
diensten
Eindgebruik van goederen en diensten die de organisatie in het
rapportagejaar heeft verkocht.
12 End-of-life verwerking verkochte
producten
Verwijdering en -verwerking van producten die de organisatie in
het rapportagejaar heeft verkocht bij het einde van hun leven.
13 Downstream geleasede activa
Exploitatie van activa die eigendom zijn van de organisatie
(verhuurder) en in het rapportagejaar verhuurd worden aan
andere entiteiten, die vallen buiten scope 1 of 2.
14 Franchises Exploitatie van franchises in het rapportagejaar die vallen
buiten scope 1 of 2.
15 Investeringen
Exploitatie van investeringen (inclusief aandelen- en
schuldenbeleggingen en projectfinanciering), die vallen buiten
scope 1 of 2
84
Het scopediagram van de GHG Protocol Scope 3 Standard

Transporation
and Distribution
Investments

Franchises

Leased
Assets

Leased
Assets

Employee
Commuting

Business Travel
Waste Generated
in Operations

Transporation
and
Distribution

End-of-Life Treatment of
Sold Products

Use of
Sold Products

Processing of
Sold Products

Purchased Goods
and Services

Capital Goods

Fuel and
Energy
Related
Activities
Scope 2
Indirect
Scope 1
Direct
CO2 CH4 N2O HFCs PFCs SF6
UPSTREAM ACTIVITIES REPORTING COMPANY DOWNSTREAM ACTIVITIES
Scope 3
Indirect
Scope 3
Indirect
Company
Vehicles

Purchased
Electricity,
Steam, Heating
and Cooling
for Own Use

Company
Facilities

Hebt u meer vragen? Een aanvraag indienen

0 Opmerkingen

U moet u aanmelden om een opmerking te plaatsen.
Mogelijk gemaakt door Zendesk